Ontwikkelingen tussen 1830 en 1930
3.
ONTSLUITING VAN HET DORP
In vroeger
tijd bestonden de verbindingen tussen de dorpen uit zandwegen, die dikwijls
maar moeilijk met paard en kar bereden konden worden. De wegen of
"dijken" in laaggelegen gebieden waren in de winter dikwijls niet te
berijden. In droge zomers waren het de zandige wegen over de hei, die voerlui
en paarden veel last bezorgden. De dorpelingen moesten op gezette tijden deze
wegen en dijken wel opmaken, maar dat liet nogal eens wat te wensen over. De
rivier de Aa was slechts vanaf het "gewad" te Middelrode met pleyten
of platte schuiten bevaarbaar als de waterstand dit tenminste toeliet. Bij de
eerste uitgifte van gemeenschappelijke gronden aan de inwoners van de
oostelijke helft van Schijndel in 1309 werd op deze plaats nog een brug
vermeld. Bij de tweede uitgifte in 1464 is sprake van een gewad, "op de
plaats waar vroeger de brug lag". Zo'n gewad was een doorwaadbare plaats,
waar ook karren bij laag water - via een geïmproviseerde knuppelbrug - de
rivier konden passeren. Dit was echter een tijdelijke noodmaatregel. In 1490
wordt hier weer een houten brug vermeld. Aan zulke nog prehistorische
toestanden is pas in de loop van de vorige eeuw een eind gekomen.
De Zuid-
Willemsvaart
Al rond 1600
bestonden er plannen om de Aa vanaf Helmond tot Den Bosch bevaarbaar te maken.
Het is toen echter bij plannen gebleven. Pas in het begin van de vorige eeuw is
deze oude droom - in een wat gewijzigde vorm - werkelijkheid geworden door de
aanleg van de Zuid-Willemsvaart. We lezen daarover: Het plan tot het graven van
deze vaart is een der heilzaamste ontwerpen, die wij aan het bestuur van koning
Willem I te danken hebben. Op 10 november 1822 werd de eerste steen van dit
omvangrijke werk gelegd te Maastricht, waar dit kanaal zijn verbinding zou
krijgen met de Maas. Het kanaal loopt van Maastricht over een gedeelte van
Belgisch Limburg en dan langs Weert en Nederweert. Het komt in Noord-Brabant
bij de zeven moeren onder Someren en loopt dan verderop langs Helmond en
Middelrode naar Den Bosch, waar het uitmondt in de Dieze.
Het graven
van zo'n kanaal was in die tijd nog handwerk met als enige hulp de kruiwagen
en de schop. Veel armen uit de dorpen waarlangs de vaart werd aangelegd,
hebben daar tijdelijk een zware, maar voor die tijd goedbetaalde baan gevonden.
In Schijndel liep het kanaaI op de westelijke rand van het Aa-dal, vanaf
Kilsdonk tot Middelrode dat toen niet meer tot Schijndel behoorde. De oude
Steeg naar Heeswijk kreeg een ophaalbrug over het kanaal, maar de verbinding
van Wijbosch naar Dinther werd afgesloten. De gemeente heeft toen een veerpont
aangeschaft om deze
verbinding in stand te houden. Deze "veerdienst" is in gebruik
gebleven tot 1886. Het gemeentebestuur van Schijndel heeft blijkbaar dit
ongemak voor lief genomen, want men had hier grote verwachtingen van deze
nieuwe waterweg. Het kanaal werd in 1839 in gebruik genomen. In het gemeenteverslag
van 1854 lezen we dat de Zuid-Willemsvaart veel nut aanbrengt voor de
gemeentenaren, de landbouwers en ontginners van woeste gronden, die daardoor in
de gelegenheid zijn om gemakkelijk mestspecie te bekomen en hun geteelde
vruchten te leveren. In 1857 had de gemeente vijf schepen in de vaart met een
gezamenlijke inhoud van 95 ton. In datzelfde jaar horen we echter ook de eerste
klachten: "Het is te bejammeren dat de vaart op de Zuid-Willemsvaart
zoveel tijd van het jaar stilligt". Het jaar daarop worden nog slechts
drie Schijndelse schepen vermeld, die voornamelijk gebruikt werden voor het
vervoer van kribhout naar de Maas. Het laatste schip van de gemeente wordt
vermeld in 1860. De grootste aanvoer naar Schijndel over het kanaal bestond in
die jaren uit gebakken stenen, afkomstig uit Gelderland.
Een trekschuit op de Zuid-Willemsvaart bij de brug naar Heeswijk
naar J. Heesters
Bij het graven van de Zuid- Willemsvaart heeft men een deel van
het overtollige zand en leem gebruikt voor de aanleg van een dijk op beide
oevers. Hierover liep een zg. jaagpad voor paarden of mensen die de schuit
vooruit moesten trekken. Alleen bij gunstige wind kon men gebruik maken van
zeilen.
Grindwegen
Intussen had het
bestuur van de provincie plannen gemaakt om de oude zandwegen in Brabant te
vervangen door grindwegen. De gemeentebesturen konden bij de uitvoering
daarvan rekenen op een vorstelijke subsidie, tot 75% van de kosten. De
belangrijkste doorgaande wegen werden daarna door de gemeenten afgestaan aan
de provincie, die daarmee de kosten van het onderhoud op zich nam. Dit
onderhoud werd bekostigd door een wegenbelasting o.a. paardengeld. Zo werd
b.v. de grindweg tussen Schijndel en Sint-Oedenrode in 1849 overgedragen aan
de provincie. Voorwaarde daarbij was dat aan één kant van de weg twee rijen
bomen geplant zouden worden, met daartussen ruimte voor een voetpad. In 1850
werd de begrinding van de weg Vught - St. Michielsgestel - Schijndel voltooid.
Ook de grindweg Boxtel – Schijndel - Veghel kwam in dat jaar gereed. Al eerder
- in 1847 - was Schijndel begonnen met de verharding van de Steeg. Men droomde
in die tijd nog van een eigen haven bij de Zuid-Willemsvaart. Deze grindweg
werd echter geen succes. In het jaarverslag van 1854 lezen we dat de grindweg
van de kom dezer gemeente naar de Zuid- Willemsvaart in het afgelopen jaar
opnieuw belangrijke kosten heeft gevorderd. Gebrek aan kennis om deze kunstweg
naar behoren te behandelen blijft een voortdurende oorzaak dat de gemeente
grote kosten aan deze weg moet besteden. Een Schijndelse haven aan de
Zuid-Willemsvaart is - mede daardoor - een wensdroom gebleven. Men heeft het
moeten stellen met een paar aan particulieren toebehorende laad- en
losplaatsen. In 1874 werd nog een grindweg aangelegd van Schijndel naar Den Dungen.
Intussen had men ook in het dorp een paar straten geplaveid met klinkers en
keien. Al in het begin van de vijftiger jaren van de vorige eeuw is men daarmee
begonnen. In het gemeente verslag van 1855 is een lijst opgenomen van de totale
lengte van de Schijndelse wegen. Deze bedroeg toen 54.095 ellen, als volgt
verdeeld:
175 ellen met
keien belegd (119 meter)
1.200 ellen
met klinkers belegd (816 meter)
11.070 ellen
begrind (7.528 meter)
41.650 ellen
onverharde weg (28.322 meter)
Later zijn
deze grindwegen voor en na vervangen door kei- en klinkerwegen.
Spoor- en
tramweg
In 1839 werd
in ons land door de Hollandse IJzeren Spoorwegmaatschappij de eerste spoorlijn
aangelegd van Amsterdam naar Haarlem. Aanvankelijk dacht men vooral aan het
goederenvervoer per trein. Voor het vervoer van personen vonden velen de eerste
stoomlocomotieven te riskant, vanwege hun snelheid. In 1843 werd een tweede
spoorwegmaatschappij opgericht: De Nederlandsche Rhijnspoorweg. Rond 1860
begon de regering in Den Haag zich te interesseren in de aanleg van nieuwe
spoorwegen. In 1863 werd een wet van kracht, waarbij naast de twee bestaande
spoorwegmaatschappijen een nieuwe maatschappij werd opgericht tot Exploitatie
van Staatsspoorwegen. Deze maatschappij kreeg het alleenrecht voor de aanleg
van een spoorwegnet in ons land.
Ondanks deze
wet, kreeg om ons niet bekende reden, de Rotterdamse notaris W.H. van Meekeren
in 1869 verlof om een spoorweg aan te leggen tussen Boxtel en de Duitse grens.
Nog in datzelfde jaar werd de Noord-Brabantse - Duitse Spoorwegmaatschappij,
afgekort tot NBDSM, opgericht. Notaris van Meekeren moet wel zeker geweest
zijn van zijn zaak. Al in 1867 waren de nodige metingen verricht en de langs de
lijn liggende dorpen gepolst over de van hen te verwachten medewerking aan de
totstandkoming van de geplande spoorweg. Deze dorpen zagen wel iets in de
spoorweg. Zij waren zelfs bereid om in hun gemeentelijke beurzen te tasten om
de plannen van van Meekeren te doen slagen. Zo lezen we in een raadsbesluit uit
1867 dat Schijndel de gemeentegronden - waarover de Duitse lijn zou worden
aangelegd - gratis afstond aan de nog op te richten NBDSM. Schijndel kon dit
zonder veel bezwaar doen, omdat het kort daarvoor een groot stuk van de Rooise
heide, waarover deze spoorlijn zou worden aangelegd, in eigendom gekregen had.
Het bleef echter niet bij grond alleen. In 1869 schonk de gemeente onder
bepaalde voorwaarden een subsidie van 10.000 gulden. Kort daarop werd nog eens
5000 gulden geschonken als bijdrage voor het nieuwe station.
In 1870 werd
met de aanleg van de nieuwe spoorweg begonnen. Drie jaar later was het werk
klaar. Alleen te Boxtel waren er nog moeilijkheden met de Staats-Spoorwegen
die daar een station hadden aan de lijn Den Bosch - Eindhoven en aan de lijn
Boxtel- Tilburg, die een onderdeel vormde van de Oost-Westverbinding Vlissingen
- Duitsland. De Duitse lijn van de NBDSM eindigde in Boxtel op een wat
afgelegen perron. Op 26 mei 1873 werd de ijzeren spoorbrug over de Maas bij
Gennep door de Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten en door de ingenieur
van de Waterstaat in Noord-Brabant getest en in orde bevonden. Vermoedelijk was
de opening van de nieuwe spoorlijn gepland op 8 juni 1873. Op die dag werd nl.
de nieuwe locomotief "Mina" met een derde klas wagon naar Gennep
gestuurd om daar een wagon eerste klasse op te halen, om daarmee de president
van Meekeren van Schijndel naar Gennep te vervoeren. Onderweg - tussen Mill en
Uden - struikelde Mina en kwam met haar derde klas wagen naast de lijn op haar
zij te liggen. De schade was aanzienlijk, maar de twee machinisten mankeerden
niets. Het gevolg hiervan was dat eerst de schade hersteld moest worden en dat
de opening van de lijn daarna - kort voor 17 juli - zonder enige plechtigheid
plaats vond. De eerste dienstregeling van personen- en vrachtvervoer werd op 19
juli 1873 gepubliceerd. Al in 1874 meldde Schijndel dat door de directe
verbinding van deze gemeente met het buitenland - via de spoorweg Boxtel-Goch -
de handel veel was toegenomen. Als invoer werden genoemd: steenkolen, kalk,
guano, huiden, Franse schors en Duits hout en als uitvoer: lijnzaad,
kalfkoeien, vette kalveren, varkens enz. ….
In 1881 werd
de spoorweg opgenomen in de postdient van Vlissingen naar Hamburg en Berlijn.
Er ontstonden toen opnieuw moeilijkheden met de Staats-Spoorwegen, die ook
belangen hadden in deze postdienst. Vanaf 1897 brak er voorde NBDSM een periode
aan van grote bloei, die vooral te danken was aan het goederenvervoer vanuit
het Ruhrgebied. Bij het uitbreken van de oorlog 1914-1918 werd het in Duitsland
gelegen deel van de NBDSM in beslag genomen en kwam de handel met Duitsland
zogoed als stil te liggen, ook in Schijndel. In het jaarverslag van 1915 lezen
we o.a.: De handel in boomvruchten en aardappelen, alsook die van spek en
hammen, was wegens het uitvoerverbod van zeer weinig betekenis. Uit deze
aantekening blijkt dat ook Nederlandse maatregelen de Schijndelse uitvoer naar Duitsland aan banden legden. Na de oorlog werden de
diensten van de NBDSM weer hervat, maar de maatschappij had intussen zoveel
verliezen geleden dat zij in 1922 failliet verklaard werd. De Staats-Spoorwegen
namen toen de failliete boedel over tot aan de grens. Het in Duitsland gelegen
deel werd overgenomen door de Deutsche Reichsbahn. In 1924 werd het dubbelspoor
teruggebracht tot een enkelspoor zoals wij het nu nog kennen: een plaatselijk
lijntje, zonder enige toekomst.
De stoomtram
- een verkleinde uitgave van de stoomtrein - werd geen Staatsbedrijf. De aanleg
van tramlijnen werd overgelaten aan particuliere ondernemingen, zij het na
goedkeuring van de regering. In 1881 begonnen de eerste onderhandelingen over
de aanleg van ijzeren sporen op de provinciale weg van Sint-Oedenrode via
Schijndel naar St. Michielsgestel, tot het berijden van die weg met wagens en
rijtuigen door stoom in beweging gebracht. Diverse tramwegmaatschappijen -
waaronder zelfs een uit Brussel - boden zich aan, maar na het verkrijgen van de nodige
toestemming, trok de een na de ander zich terug. In 1898 werd het werk
tenslotte gegund aan de tramwegmaatschappij "De Meierij". Een jaar
later was de tramlijn al gelegd. De gemeente Schijndel had intussen aan de
maatschappij verlof gegeven om 11 á 12 boompjes langs de Boschweg te mogen
omhakken voor de aanleg van een wissel. Voorwaarde daarbij was dat de tram in
Schijndel overal zou stoppen tot het opnemen en uitlaten van reizigers. Als
later zou blijken dat hieraan niet voldaan kon worden, moesten er vier à vijf
halteplaatsen aangewezen worden. Op 22 juni 1899 ontving het gemeentebestuur
een uitnodiging van de heer W.B. Kroon, directeur van de trammaatschappij
Sint-Oedenrode - 's-Bosch, om aanwezig te zijn bij de plechtige opening van
deze tramlijn.
De stoomtram
in de straat van Schijndel
Schijndel beschikte
toen over de volgende middelen van vervoer:
De Zuid-
Willemsvaart
De spoorlijn
Boxtel- Wezel
De tramlijn
Sint-Oedenrode - Den Bosch
De
vrachtkardienst: op dinsdag, donderdag, vrijdag en zaterdag naar Den Bosch en
op dinsdag naar Eindhoven.
In 1927 werd
aan de autobusonderneming, "Cito" uit Den Bosch vergunning verleend
"tot het in werking brengen van een autobusdienst" o.a. van Den Bosch naar Eindhoven. Dit werd
echter geen succes. Twee jaar later werd de vergunning ingetrokken en opnieuw
verleend aan de Tramwegmaatschappij "De Meierij" te Eindhoven. De
stoomtram, die nu alleen op vrachtvervoer was aangewezen, heeft het nog een
aantal jaren volgehouden. Tenslotte heeft hij plaats moeten maken voor andere -
minder gevaarlijke - vervoersmiddelen op de toen nog smalle wegen.
De steenoven
De betere
verbindingen bevorderden niet alleen de uitvoer van Schijndelse producten, maar
trokken ook buitendorpse ondernemers aan. De eerste fabriek van enige
betekenis voor de werkgelegenheid, was de in 1876 opgerichte steenfabriek van
de Gebroeders Tucken. Zij bood werk aan 17 mannen, 4 vrouwen en 5 kinderen. Op
10 juli 1880 werd aan Isaak en Abraham van de Waal vergunning verleend tot het
oprichten van een stoom-kunstboterfabriek nabij het station. Deze margarinefabriek
werd echter een flop. In 1884 werd zij omgezet in een stoom-houtzagerij: Van de
Waal en Co. Het jaar daarop brandde zij af. Op 14 mei 1897 werd - na
goedkeuring van Gedeputeerde Staten - door de gemeente een stuk grond van 12
hectaren op de Molenheide verkocht voor de som van 500 gulden per hectare. De
koper was Jan Willem van der EIst, steenfabrikant te ZaltbommeI. Behalve deze
12 hectaren, bestemd voor een steenfabriek met wat dienstwoningen, werd het
overige deel van de Molenheide aan hem verhuurd voor leemdelving, tegen 400
gulden per hectare. In 1898 werkten op deze nieuwe fabriek 70 mannen en 6
kinderen. In 1904 werd de steenfabriek onderdeel van een N.V. met de naam: N.V.
Steenfabrieken - voorheen J.W. van der EIst, gevestigd te Zaltbommel. Er
werkten toen 120 mannen en 10 kinderen. In de volksmond werd de fabriek
"De Steenoven" genoemd, een naam die al in 1662 bestond. Van Bokhoven
heeft naar aanleiding van een gesprek met Chr. van Erp, die jarenlang machinist
geweest was op de locomotief waarmee de wagentjes met leem naar de steenoven
vervoerd werden, het volgende opgetekend. De steenoven heeft bestaan van 1898
tot plm. 1930. In die tijd werd het hoofdgebouw van de Staats-Spoorwegen aan
de Catharijnesingel te Utrecht gebouwd. De elf miljoen stenen die hiervoor
nodig waren, zijn alle geleverd door de steenfabriek "De Molenheide"
te Schijndel.
Daarna werd
de steenfabriek, eerst voor een deel en later geheel omgezet in een
timmerwerkplaats. In 1922 wordt op de steenfabriek een timmerafdeling vermeld,
waarop toen 15 mannen en 5 kinderen werkzaam waren. Dat bij deze omzetting
ontslagen vielen, blijkt uit een brief die eind december van dat jaar aan de
gemeenteraad werd gericht en waarin de raad verzocht werd om steunmaatregelen
te treffen voor werkeloos geworden steenfabrieksarbeiders. Rond 1930 werd de
steenfabrikage gestopt en werd het gehele complex omgebouwd tot een
timmerwerkplaats. Het werd een nevenbedrijf van Werkspoor te Utrecht. Hier werd
o.a. het houten binnenwerk van spoorwagons gemaakt. Na de oorlog heeft zich
hier de firma Steenbakkers met haar houthandel gevestigd.
In 1903 begon
de firma Zuijling en Herrnes met een nieuwe steenfabriek met 20 man personeel.
Na het uitbreken van de oorlog 1914-1918 kwam de Schijndelse handel met het
buitenland stil te liggen. Toch ontstonden er vanaf 1916 meerdere nieuwe
industrieën in het dorp. In 1916 waren dit de breifabriek van M. Jansen, drie
groentedrogerijen, terwijl in dat jaar de brouwerij van Bolsius omgezet werd
in een jamfabriek. In 1918 volgde weer een jamfabriek van de firma Van der
Asdonck, waarop 30 mannen en 10 kinderen werk vonden. Tussen 1919 en 1922
werden niet minder dan drie mandenfabrieken opgericht: de Zuid-Nederlandsche
Mandenfabriek, de Mandenfabriek Swinkels en Co en de Mandenfabriek "De
Zwaan" van J.M.C. Zwanenberg. In 1921 wordt ook nog een nieuwe breifabriek
genoemd van de Gebroeders J. en C. den Ouden. De meeste van deze door
buitendorpse ondernemers gestichte bedrijfjes waren eendagsvliegen zonder
toekomst. We hebben de indruk dat brand in het bedrijf wel eens de oplossing
was om uit de zorgen te komen. In het gemeenteverslag van 1920 staat onder het
hoofdje Armwezen het volgende: Vooral de veel voorkomende werkeloosheid,
veroorzaakt door de malaise in de klompen- en mandenindustrie en de verlaging
van de lonen, vertonen een ongunstige ontwikkeling. Ook werd in het begin van
dit jaar de bestaande jamfabriek (Bolsius), waarin ongeveer 100 arbeiders
tegen een flink loon werk vonden, geheel stopgezet.
De
Kousenfabriek
Slechts een
van de hier genoemde bedrijven heeft deze moeilijke tijd overleefd: De
breifabriek van M. Jansen de Wit, in de volksmond "De Sok" genoemd.
Martinus
Jansen, de vader van de oprichter van de Schijndelse breifabriek was de zoon
van een boer uit Weert. In 1829 vertrok deze met zijn gezin naar Helmond en
begon daar in de Veestraat een winkel. Martinus, die toen 19 jaar oud was,
stond te boek als kousenmaker. In 1834 trouwde hij met Hendrika van den Boomen
uit Tongelre. In 1840 vertrok hij als zelfstandig ondernemer naar dat dorp en
begon daar een winkel in zwarte priesterkousen. Deze kousen werden door
thuiswerksters uit Tongelre, Nuenen en Geldrop gebreid. Hij had drie zoons,
waarvan er twee vrijgezel bleven. De jongste – Martinus - trouwde in 1892 met
Catharina de Wit uit Valkenswaard. Hij vestigde zich daarna te Woensel aan de
FelIenoord en begon daar een blauwververij, waar het door thuiswerkers geweven
linnen blauw geverfd werd voor boerenkielen en schorten. Daarnaast had hij een kousenhandel
en een chemische wasserij onder de naam "De Sleutel". In het begin
van de eeuw had de onderneming 70 werkkrachten en 50 thuiswerkers in dienst.
Toen het in Eindhoven - door de opkomst van Philips - steeds moeilijker werd om
aan werkkrachten te komen, werd Schijndel uitgekozen voor de vestiging van een
nieuwe kousenfabriek. Dit dorp lag buiten de invloedssfeer van Philips en was
met zijn ruim 6000 inwoners groot genoeg om de nodige arbeidskrachten te kunnen
leveren.
In 1915 werd
een twintigtal meisjes aangenomen om in Woensel de kunst van het breien aan de
machine te leren. Daarna werden aan de Kluis een paar huizen gehuurd, waarin de
eerste breimachines werden geplaatst. Nog in datzelfde jaar kocht de firma van
het burgerlijk armbestuur een stuk grond: de Pepertiend. Pepertiend is een
verbasterde naam voor de vroegere Papen- of Pastoorstiend. Men begon hier met
de bouw van de nieuwe kousenfabriek. Zij was ontworpen door de Schijndelse
architect C.J. van Liempd en besloeg een oppervlakte van 1000 vierkante meter.
In 1917 kwam de fabriek gereed. Zij was gebouwd in de afschuwelijke bouwtrant
van fabrieken uit de vorige eeuw. "De naam M. Jansen de Wit -
Stoomkousenfabriek stond in smakeloze letters tegen een witte ondergrond in de
geveltop, die - met een arcadenverluchting - van de zonderlingste architectuur
was".
Nadat de
breimachines uit de panden aan de Kluisstraat naar de nieuwe fabriek waren
overgebracht, kon de productie daar beginnen. Er werkten in dat jaar 66 vrouwen
en 4 mannen in de fabriek. Vanwege de oorlog en de daarop volgende slechte
tijden, zou het een aantal jaren duren voordat er wat lijn kwam in de nieuwe
onderneming.
De uitvinding
in Amerika van steeds fijnere garens, eerst kunstzijde en daarna nylon, zette
de kousenfabriek op een nieuw spoor. Er moesten toen andere machines aangekocht
worden om deze fijne draden te kunnen verwerken. Een en ander werd in de hand
gewerkt, doordat in de vrouwenmode de korte rok verscheen en daarbij paste geen
zwarte kous meer. De kous in vleeskleur - hier ook wel de sjanskous genoemd -
werd mode. In 1925 had de fabriek 122 meisjes en 10 mannen in dienst. In 1936
was dit aantal al gegroeid tot 800. Tijdens de oorlog kwam de productie van
deze kousen stil te liggen bij gebrek aan grondstoffen. In september 1944 werd
de fabriek voor een groot deel verwoest. Na enige jaren van behelpen, werd in
1948 een geheel nieuwe fabriek gebouwd. Zij zou uitgroeien tot de grootste
kousenfabriek in ons land, die lange jaren werkgelegenheid betekende voor
talloze Schijndelaars.
De
kaarsenfabriek van de gebroeders Bolsius
Een andere
kleinere industrie, die pas tegen het einde van de hier behandelde periode het
stadium van ambacht ontgroeide, was de bijenwasblekerij van de Gebroeders
Bolsius. Lambertus en Antonius Bolsius waren zonen van de uit Den Bosch
afkomstige Henricus Bolsius. Hij was getrouwd met Allegonda Smits,
de dochter van een welgestelde Schijndelse bierbrouwer. Rond 1850 vestigde hij
zich als dorpsdokter te Schijndel, waar hij in 1885 overleed. Zijn twee zoons
kregen hun vooropleiding bij de fraters van Tilburg op de Ruwenberg te St.
Michielsgestel. Lambert studeerde daarna verder op het klein seminarie, terwijl
Antoon zijn studie voortzette op het Jezuïtencollege te Sittard. Na het
beëindigen van hun studie ging Lambert werken op de brouwerij van zijn oom Mathijs Smits, die zelf geen kinderen had,
terwijl Antoon begon met een nog primitieve wasblekerij in de grote tuin van
het ouderlijk huis, tegenover de Kluisstraat. Omdat deze plaats te stoffig was
en last had van rook bij het bleken van de was in de open lucht, kreeg hij van
zijn oom een stuk grond aan de Kerkendijk bij de "Beemd", waar nu de
kaarsenfabriek nog staat. Daar kon hij ongestoord zijn ambacht van wasbleker
gaan uitoefenen, meer als liefhebberij dan om daarmee geld te verdienen. Geld
speelde bij de familie Bolsius in die tijd blijkbaar geen rol. Lambert trouwde
en kreeg vijf zoons. Antoon
bleef vrijgezel en was zeer sociaal bewogen. Hij behoorde tot de medewerkers
van pater van den Elzen bij de oprichting van de N.C.B. Hij was de oprichter
van de Schijndelse afdeling van de Boerenbond en was daar ook voorzitter van,
evenals van de Boerenleenbank te Schijndel, die in 1897 door hem werd
opgericht. Andere activiteiten waren: Vice-president van de St.
Vicentiusvereniging, mede-oprichter en weldoener van het St. Servatiusfonds,
lid van de Provinciale Staten van Noord-Brabant, lid van de gemeenteraad, lid
van de Commissie van Toezicht op het Lager Onderwijs en lid van de raad van
toezicht op de Boerenleenbank te Eindhoven.
De
wasblekerij waarmee hij rond 1870 begon, vraagt om wat nadere uitleg. Het
gebruik van kaarsen is al heel oud. Zij dienden - naast olie - om wat licht te
brengen in de donkere avonden en werden meestal in een lantaarn of op een
kandelaar geplaatst. Als grondstof voor kaarsen worden naast was ook roet,
smeer, talk en stearine - een wat veredeld vetprodukt - genoemd. Kaarsen van
bijenwas waren voor de gewone man te duur. Zij werden vooral gebruikt in de
kerk. Naast een practische functie als verlichting, hadden zij ook een
zinnebeeldige betekenis, zoals b.v. de paaskaars, die de verrezen Christus
symboliseert. Ook de al vroeg bekende devotiekaarsen waren - en zijn in wezen
nog - een uiterlijk teken van gebed. Het maken van waskaarsen voor de eredienst
behoorde tot de taak van de koster. Vroeger hadden deze kaarsen de kleur van
de bruin-gele bijenwas, door plaatselijke imkers geleverd en die tot in onze
eeuw in gebruik bleven als rouwkaarsen. Later kwamen witte waskaarsen in de
mode. Diverse kosters zijn toen begonnen met een wasblekerij, waar de was -
voordat hij tot kaarsen verwerkt werd - in de zon werd gebleekt. Verder dan
geel kwam men in die tijd nog niet, want de bijenwas uit onze streken was niet
geschikt om wit gebleekt te worden. Bovendien was deze bijenwas duur, omdat de
Brabantse imkers niet voldoende was konden leveren om aan de vraag te kunnen
voldoen. Men is toen elders naar betere wassoorten gaan zoeken. Men vond die
tenslotte in Afrikaanse landen als Mozambique en Angola, terwijl ook bijenwas
uit Zuid-Amerikaanse landen werd ingevoerd. Deze was kon wel wit gebleekt
worden. Bovendien was hij goedkoper dan inlandse bijenwas.
Briefhoofd met een afbeelding van de kaarsenmakerij
en wasblekerij van de Gebr. Bolsius.
Op de achtergrond zijn nog de lange tafels te zien
waarop vroeger de waslinten in de zon gedroogd werden.
Op de wasblekerij
van de Gebroeders Bolsius ging men in de eerste jaren als volgt te werk. Eerst
werd de was in kleine ijzeren ketels boven een houtvuur vloeibaar gemaakt en
gezuiverd van allerlei ongerechtigheden. Daarna werd hij in een smalle houten
bak gekoeld en met behulp van een waspers en mangel tot dunne platen gewalst.
Deze werden daarna in z.g. waslinten of -krullen gesneden, die dan op lange
tafels in de zon gebleekt werden. Na het bleken werd de was opnieuw gesmolten
en met een pollepel in ronde tinnen bakjes gegoten. Deze
"waskoekjes" werden dan - na afkoeling - geleverd aan kosters en
andere kaarsenmakers. Op verzoek werd de witte was ook wel in blokken geleverd.
Naast gebleekte was verkocht men ook kaarsgaren of kaarsenpit, die door een
paar vrouwen gevlochten werd.
Antoon
Bolsius stierf in 1906, het jaar daarop gevolgd door zijn broer Lambert. De
twee oudste zonen van Lambert: Henricus
en Godefridus namen toen de wasblekerij over. In 1911 wordt in het gemeenteverslag
de wasblekerij van de Firma F.J. Bolsius voor het eerst vermeld als
"fabriek". Er werkten toen twee mannen en drie vrouwen en als
beweegkracht werd "stoom" vermeld.
Rond 1920 begon
men op de wasblekerij ook zelf kerkkaarsen te maken. Dit gebeurde in een
gietmachine of door het dompelen of "tonken" van een kaarsenpit in
de vloeibare was, totdat de gewenste dikte was bereikt. Er werden ook kaarsen
gemaakt met de hand, op de manier van vroegere kosters. De Schijndelse koster
- Marinus van Liempd - had hun de techniek daarvan geleerd. Nadat in 1927 de
Schijndelse kaarsenfabriek door Rome erkend werd als Pauselijk Hofleverancier
van waskaarsen, begaf de firma zich ook op "profaan" terrein. Rond
1930 begon zij met machinale productie van thee- en devotie-lichten. Je moet
maar op het idee komen. Wat het gevolg daarvan was, lezen we in het
gemeenteverslag van de jaren 1931-1935, waarin onder het hoofdje Nijverheid
sprake is van de wasblekerij en kaarsenfabriek "Alpengloei" die -
volgens de opgave van de gemeente - 90 mensen in dienst had.