Ontwikkelingen tussen 1830 en 1930
2.
HET “RIJKE” ROOMSE LEVEN
De kerk
Toen in 1808
de oude parochiekerk weer in het bezit van de roomsen was gekomen 'verkeerde
zij in een vervallen en desolate staat, van binnen en van buiten, van boven tot
beneden'. De hervormden hadden sedert vele jaren het schip van de kerk moeten
verlaten en hun godsdienstoefeningen gehouden in het koor van de kerk. Voordat
de roomsen de kerk weer konden gaan gebruiken, hadden zij meer dan 18.000
gulden moeten uitgeven voor het herstel. Ook het kerkhof verkeerde in een
erbarmelijke toestand. Sinds onheugelijke tijden was het kerkhof een
gemeenschappelijke plaats, waarvan iedereen gebruik mocht maken. Er stond dan
ook van alles opgestapeld. De oude kerkhofmuurtjes waren geheel vervallen en de
nog overige stenen werden dagelijks weggehaald. Het herstel ervan kostte 1800
gulden.
Toen dit
alles klaar was ontstonden er nieuwe moeilijkheden. Het kerkhof dat er nu
uitzag als een open veld dat wel tweemaal de vereiste grootte had voor de
toenmalige behoefte, lag volgens een verordening van koning Willem I uit 1827
te dicht bij de huizen van het Kerkstraatje. Er moest daarom een nieuw kerkhof
aangelegd worden. Het kerkbestuur stuurde toen een beleefde brief aan de
koning met het verzoek om het oude kerkhof nog een paar jaar te mogen gebruiken
en - om de kosten te drukken - het nieuwe kerkhof te mogen omheinen met een
gracht en een haag in plaats van met een stenen muur. Het kerkhof kwam gereed
in 1829.
Plattegrond van de
parochiekerk voor 1830 – H. Verhees
1. toren – 2.
middenschip – 3. hoog- of priesterkoor
4. sacristie, in de
hervormde tijd consistorie-kamer – 5. zijkoren
Ook de kerk was
intussen te klein geworden voor het aantal gelovigen. Het kerkbestuur had zich
daarom gewend tot de Directeur-generaal voor de zaken van de Roomsch Katholijke
Eeredienst met het verzoek om de kerk te mogen vergroten. Wat subsidie van het
ministerie van Eeredienst zou hun daarbij zeer welkom zijn. Op 15 maart 1838
kreeg het kerkbestuur van de Directeur-generaal de tekst toegestuurd van het
volgende koninklijk besluit:
Wij, Willem,
bij de gratie Gods koning der Nederlanden, Prins van Oranje Nassau, Groot-Hertog
van Luxemburg enz., enz., enz.
Op het
verzoek van Pastoor en kerkmeesters der Roomsch Katholieke Gemeente te
Schijndel - provincie Noord-Brabant - om een Rijkssubsidie tot vergrooting van
het kerkgebouw aldaar:
Gezien het
rapport van Onzen Directeur-generaal voor de zaken van de Roomsch Katholieke
Eeredienst van 22 februarij en dat van onzen Minister van Financien van 12
maart, hebben wij goedgevonden en verlenen aan de Roomsch Katholieke Gemeente
te Schijndel tot vergrooting harer kerk een Rijks Subsidie van Tien duijzend
guldens onder bepaling dat de vergrooting zal geschieden overeenkomstig het
overgelegde plan en het door den Hoofd-Ingenieur van
den Waterstaat goedgekeurd bestek'. Het
ministerie van Waterstaat was in die tijd o.a. belast met het toezicht op de
bouw van nieuwe kerken. Vandaar dat men deze kerken wel Waterstaats-kerken
noemde.
De vergroting van de Schijndelse kerk bracht nogal wat
moeilijkheden mee. We lezen daarover in het parochie archief dat de kerk in de
lengte niet vergroot kon worden - omdat er geen plaats voor was - terwijl een
uitbreiding in de breedte bouwkundig gezien niet wenselijk was omdat het schip
van de kerk al te breed was in verhouding tot haar lengte. De enige
mogelijkheid was de verbreding van het hoog- of priesterkoor. De
consistoriekamer van de hervormden - vóór 1648 sacristie en waarin een stenen
trap bekroond met een torentje aanwezig was - werd afgebroken, evenals de
beide zijkoren die de kerk het aanzicht gaven van een kruiskerk. Ook de
zijmuren van het hoogkoor werden
gesloopt om plaats te maken voor een viertal nieuwe pilaren. Er werden nieuwe
degelijke fundamenten aangelegd in het verlengde van de buitenmuren van het
oude schip van de kerk. Het resultaat hiervan was een min of meer rechthoekig
gebouw met van binnen een middenschip met twee zijbeuken, een vorm die ook nu
nog bestaat. Om dit alles te verwezenlijken moest een groot deel van de oude
kerk afgebroken worden. Enkele gegevens uit het bestek van deze afbraak mogen
we hier niet onvermeld laten. Zo bevonden zich boven het gewelf van de kerk nog
restanten van een ouder gewelf, vermoedelijk nog uit de tijd van vóór de brand
van 1512. In het tiend-archief wordt n.l. nergens een dergelijke kostbare
verbouwing vermeld. Een ander opmerkelijk gegeven is in het bestek te vinden
onder het hoofdje: Hardsteenwerken. Hier worden acht oude zerken genoemd, waarvan
er zes gebruikt moesten worden als dorpels voor de ingangen van de kerk en de
deur van de sacristie. De twee andere moesten verkapt worden tot enige kleinere
dorpels. Men heeft toen weinig aandacht geschonken aan de historische
belangrijkheid van zulke oude grafzerken. De grafsteen van Jan van Amstel
wordt in het bestek niet vermeld. Volgens A.J. van der Aa - die zijn gegevens
over Schijndel te danken heeft aan een welwillende secretaris - was deze
grafsteen bij het herstel van de kerk na 1808 terecht gekomen onder een nieuw
aangelegde vloer. Bij de vergroting van de kerk in 1839 zou hij opnieuw te
voorschijn zijn gekomen en gelukkig ontsnapt aan de vernielzucht van die
dagen. De hier genoemde grafzerken zijn waarschijnlijk ook nu nog terug te
vinden als min of meer uitgesleten dorpels onder de ingangen van de kerk en de
deur van de sacristie.
In de Schijndelse krant van 4 februari 1949 stond een artikel
over 'Opgravingen in de kerk van Schijndel'. De aanleiding daartoe was dat bij
herstelwerkzaamheden na de oorlog de gehele tegelvloer van het middenschip van
de kerk opgebroken was. Men heeft daar toen een grafkelder gevonden, gevuld
met zand, puin en een groot aantal doodsbeenderen van minstens 10 personen. Bij
het opruimen van grafzerken in het begin van de vorige eeuw heeft men blijkbaar
de nog aanwezige beenderen in de grafkelder verzameld. Volgens de opgravers -
namen worden niet genoemd - had men hier te doen met de
grafkelder van Jan van Amstel. Men is bij die graverij
echter uitgegaan van een foutieve veronderstelling. In 1669 - het sterfjaar van
Jan van Amstel - zou volgens de opgravers de kerk nog maar half zo groot
geweest zijn als nu. Het priesterkoor zou toen nog niet bestaan hebben en
daarom hoefde men in dit koor ook niet naar graven te zoeken. Het is jammer dat
er in plaats van een wichelroede-loper geen vakman aan te pas gekomen is om
naar oude bodemsporen te zoeken die ons iets hadden kunnen vertellen van de
voorgeschiedenis van de kerk.
Graven in de kerk 2
Nu we toch met grafzerken bezig zijn laten we hier een
beschrijving volgen van het interieur van de Schijndelse kerk in de eerste
helft van de 18e eeuw. Latijnse teksten en Romeinse cijfers hebben we in het
Nederlands vertaald. Oud-Nederlandse teksten hebben we zoveel mogelijk
gehandhaafd. Tot onze verwondering blijkt uit dit geschrift dat minstens een
deel van de schilderingen in de Schijndelse kerk niet - zoals gebruikelijk -
door de hervormden ondergekalkt was. In het koor van de kerk waren nog muur- en
plafondschilderingen te zien. De tekst van deze oude beschrijving begint als volgt:
'Wapenen en opschriften die men siet in de kerck tot Schijndel,
in 't choor, 't verwulfsel (gewelf) van 't selve, seer cierlijk geschildert met
alle instrumenten der passie onses Saligmakers Jesus.
1. Een groot portrait
(schildering) van de maegt Maria, de moeder onses Heers Jesus Christus.
2. Een groot portrait van
St. Servaes.
3. Het wapen van den
cardinal van Enckevoort. Drie zwarte adelaars op een veld van goud.
4. Het wapen van Berges, niet ingevuld.
5. Tegen de muur van de
regter kant in 't choor staat deze inscriptie: 'Doen men schreef 1540, doen
woerd
het choer gemaeckt door Mattheus Hendrick Balweker
van Heeswijck.
6. Een groote sarck
waarop een geestelijke uitgehouwen was met een kelk op zijn borst, met de
volgende
inscriptie: Hier ligt begraven de heer
Theodor. Domelmans, pastoor van deze kerk, een tevreden en
betrouwbaar priester. Hij stierf op 10
december 1505. Heer ontferm U over zijn ziel.
7. Hier ligt begraven de eerwaarde heer Henricus Tectoris van Bladel, pastoor van deze kerk. Hij stierf op
10 augustus 1524. Hij ruste in vrede.
8. Hier
ligt begraven de eerwaarde heer en magister Andreas Jacobi van den Bogaert,
pastoor van deze kerk.
Hij stierf op 4
september 1636. Hij ruste in vrede.
9. Hier leyd begraven
juffrouw Anna Swartwout, jonge dogter van Amsterdam, sterft den 9 december
1662.
Op de steen een wapen met naast elkaar groeiende bomen.
10. Begraeffenisse van
Dirck Dircks van Kessel, oud synde 79 jaren, die sterft den 21 February 1665
ende
Johanna Wynants van
Rosant, sijn huijsvrouw, oud sijnde 76 jaren, sterft den 28 February 1665.
R.I.P.
11. Hier leyt begraven mr. Hendrick Jansz. van Dommelen, custer
van Schijndel, sterft 1571.
Op de grafsteen een
8-puntige ster.
12. Hier leyt begraven Mathijs Leender, schoolmeester en custer.
sterft den 23 augustus 1656.
13. Hier leyt begraven Marten Corstiaans van der Aa. Sterft den
6 November 1611.
Bid voor de ziel.
Steen met wapenschild.
14. Hier leyt begraven Eerken Aerts van Helmont, huijsvrouw, en
Welmont haar soon.
Sterft in 1575. Wapen
met een zandloper.
15. Hier leyt begraven Wouter Jan Pennenks, sterft den 16
september 1645 en Jenneke, sijn huijsvrouw,
dogter Hendrick
Spierincks. Op de steen een wapen.
16. Hier leyt begraven Gijsbert Jansz. van den Bogaert, sterft
in het jaar 1617 den 5 december en
Heylke sijn
huijsvrouw, sterft …… Steen met wapen.
17. Hier leyt begraven Jacob Jansz. van den Bogaert, sterft den
10may 1615. Bid voor de ziel. Steen met wapen.
18. Het graf van Jan van Amstel - 29 september 1669.
Deze lijst is overgenomen uit de Noordbrabantsche Almanak, 1891,
pag. 535 e.v. Het is een publicatie van J.Th. de Raadt te Brussel over het
handschrift: 'Wapens en inscriptien van de sepulturen, tomben en zerken, item
meest alle blazoenen, soo in de kerken in de Meyerij van s Hertogenbosch als
Gorinchem'.
Het handschrift is samengesteld door J.M. de Lange, geboren op
11 juni 1652 te Gorinchem.
Het gedeelte over de Meierij is geschreven rond 1725.
Het oudste grafmonument in het koor van de kerk was - volgens
het cijnsboek van de parochie uit 1590 - dat van pastoor Heymeric van de Velde
(1414-1440). De laatste die op 7 juni 1794 met verlof van de schepenen in het
koor van de kerk begraven werd was 'den weledelgeboren gestrenge heer Dirck
Frickenius'.
R.A.S.
Ondanks deze uitbreiding van de kerk - die in 1840 voltooid werd
- is er daarna weer herhaaldelijk sprake van een te kleine kerk.
Meerdere pastoors hebben pogingen gedaan om op een andere plaats een geheel
nieuwe kerk te bouwen. Er werden zelfs huizen aangekocht op plaatsen waar een
pastoor een nieuwe kerk gepland had. De een na de andere poging mislukte echter
of door tegenwerking van het kerkbestuur of doordat de bisschoppen van Den
Bosch de plannen afkeurden. Later is de oplossing gevonden in het stichten van
enkele nieuwe parochiekerken: in 1884 de Servatiuskerk in het Wijbosch - in
1928 de kerk aan de Boschweg, toegewijd aan de O.L. Vrouw van de Rozenkrans en
in 1948 de Sint Pauluskerk op de Hoevenbraak eerst als noodkerk en sinds 1963
als de tegenwoordige parochiekerk.
De St.
Servatiuskerk van Wijbosch met haar spichtige toren,
gebouwd in
1884 en tijdens de oorlog totaal vernield.
Aanslag op de posttrein te Wijbosch
In de Provinciale Noord-Brabantsche 's-Hertogenbossche Courant
van 24 october 1894 staat het volgende bericht:
Schijndel, 22 october
Een ongehoorde baldadigheid, welke verscheidene reizigers het
leven had kunnen kosten, is hier gister-avond gepleegd. Eenige onverlaten
hadden n.l. eenigen tijd voordat de sneltrein van 9.30 uur hier voorbij komt,
een boomstam plm. 0,75 M. in omtrek in schuinse richting nog wel, over de rails
gelegd en dezen met een ijzerdraad aan de spoorstaven vast gebonden. Gelukkig
heeft de sneltrein met zijn baanvegers den stam opzij de gesmeten met verlies
evenwel van een zijner scheppers en verwringing van den anderen. De politie
doet ijverig onderzoek. Moge het haar gelukken de bedrijvers van zoo'n laag
gruwelstuk spoedig op te sporen.
Het motief voor deze aanslag was een wraakneming van enige
jongelui op de spoorwegwachter Verhagen. Deze had een paar dagen van te voren
aan een zevental jongelui de toegang tot het station geweigerd, omdat er twee
'uit den Berg' bij waren. Deze zouden toen gezegd hebben: 'We zullen hem wel
krijgen' en dat men morgenochtend iets zou vernemen wat nog nooit in Schijndel
voorgevallen was. Op zondag 21 october - tijdens de Gemondse kermis - werden
bij de overwegwachter de ruiten ingeslagen en kort daarop kwam de posttrein in
botsing met een over de lijn gelegde klompenboom, weggehaald bij klompenmaker
van Oirschot. Meerdere personen moeten hieraan meegewerkt hebben. Na veel onderzoek
van de politie werden tenslotte twee jongelieden van 21 en 22 jaar gearresteerd.
Zij werden 'gekoppeld aan de paarden der politie naar Boxtel gebracht'. Het
waren Frans van den Akker en Hannus Vorstenbosch, bijgenaamd Waterbeek. Van den
Akker zou later bekend hebben, maar Vorstenbosch is steeds blijven ontkennen.
Toch werden beiden veroordeeld tot twaalf jaar opsluiting in de
strafgevangenis van Leeuwarden. Het verhaal heeft een triest einde gehad. Van
den Akker stierf na vier jaar in de gevangenis. Vorstenbosch heeft zijn tijd
uitgezeten, maar bij zijn terugkeer in Schijndel was hij krankzinnig en moest
opgenomen worden in het krankzinnigengesticht te Woensel.
(Col. van Bokhoven d1.3, nr. 48)
De zusters
van Schijndel
De opvolger
van vicaris van Alphen als pastoor te Schijndel was de in Geffen geboren
Antonius van Erp. Hij werd benoemd op 25 april 1831 - zes dagen voor de dood
van van Alphen op 1 mei van dat jaar. In 1832 begon hij een breischooltje voor
arme meisjes in de bakkerij van Wouter van den Berg. Daar werd in de namiddag
op de manier van de vroegere kloppen les gegeven in nuttige handwerken en godsdienst.
Het schooltje werd geleid door de nog jonge zus van de pastoor - Maria van Erp
- en de Schijndelse Helena van den Endepoel. Maria van Erp stierf al op 4 april
1833 - 24 jaar oud. Haar plaats werd toen ingenomen door Helena van der Kant.
Vanwege het grote aantal kinderen dat zich aanbood, werd het schooltje al spoedig
gesplitst: de oudere meisjes onder leiding van Helena van den Endepoel in de
bakkerij aan de Grote Straat en de jongere meisjes onder leiding van Helena van
der Kant in een kamer van de pastorie.
Dit schooltje
werd aanleiding tot de stichting van de Congregatie van de Zusters van Liefde
te Schijndel. In 1832 was pastoor J. Zwijsen in Tilburg begonnen met de werving
van een paar religieuzen om de nood in zijn parochie te helpen bestrijden. In
1834 legden daar zes zusters hun kloostergeloften af voor pastoor Zwijsen, die
daartoe verlof gekregen had van de vicaris-generaal van Den Bosch - H. den
Dubbelen. Met dit voorbeeld voor ogen vatte pastoor van Erp het plan op ook in
Schijndel iets dergelijks te beginnen voor zijn armenschooltje. Als kapelaan
in Boxtel (1826-1831) had hij een jonge vrouw leren kennen - Maria de Bref, die
zuster wilde worden. Na het nodige overleg, want zij moest voor haar ziekelijke
oude vader zorgen, werd hiervoor een oplossing gevonden. Vader de Bref zou in
Schijndel opgenomen en verzorgd worden, zodat zijn dochter in het kleine
groepje Tilburgse zusters kennis kon maken met het toenmalige leven van de
Liefdezusters. Een paar maanden later diende zich een nieuwe kandidate aan -
Christina de Leijer uit Sint-Oedenrode. Ook zij werd naar Tilburg gestuurd. Op
1 november 1836 kwam Maria de Bref als zuster Vincentia naar Schijndel, waar
zij de oude pastorie als woning kreeg toegewezen, want de pastoor had intussen
een nieuwe pastorie laten bouwen bij de kerk.
Pastorie bij de schuurkerk
- naar P.A. Verhagen
'Gezicht op de oude pastorij en bijgebouwen te Schijndel,
genomen vanaf de binnenplaats.
Sedert de jaren 1763 tot 1831 werden die gebouwen bewoond door
de vicarissen Andreas Aerts en Antonius van Alphen; van 1831 tot 1836 door
pastoor Antonius van Erp'.
Op 14 april 1810 werd vicaris Van Alphen op deze pastorie
gevangen genomen en naar de gevangenis van Vincennes te Parijs vervoerd. Op 20
december 1813 werd hij uit zijn gevangenschap ontslagen. Op 24 april 1814 kwam
hij weer in Schijndel terug.
Deze gebouwen werden den eersten November 1836 door de Zusters
van Liefdadigheid in dien toestand betrokken.
'Het volle gezicht op de Noord-Oostzijde der straat van de
gebouwen en der pastorij in het verschiet, in het jaar 1836. Deze afbeelding
is gemaakt van een plattegrondtekening en naar een nauwkeurige schets der
gebouwen en beplantingen, zoals een en ander zich in 1836 vertoonde.
Alle gebouwen zijn in 1884 en vroeger geheel gesloopt en door
doelmatige nieuwe inrichtingen vervangen'.
naar P.A. Verhagen
Pastoor
Zwijssen gaf haar voorlopig een gezellin mee - zuster Joseph, om niet alleen in
dit zo goed als lege en grote huis te hoeven wonen en om iemand bij zich te
hebben om samen te kunnen bidden. Toen Christina de Leijer als zuster Rosalia
de gelederen kwam versterken vertrok zuster Joseph weer naar Tilburg. Kort
daarop wordt nog een derde zuster vermeld - Teresia van Rooij.
Al op 24
maart 1837 kreeg pastoor van Erp van Gedupeerde Staten verlof tot het oprichten
'eener vrouwelijke school voor het lager onderwijs in Taal en Vrouwelijke
handwerken'. Kort daarna werd zuster Vincentia de Bref - na het afleggen van
een vergelijkend examen, waarbij zij de enige kandidate was - erkend als
schoolhouderes en onderwijzeres in de Nederlandse taal. In 1841 kwam een door
de pastoor gebouwde school - nabij de oude pastorie - gereed en konden de
eerste zusters beginnen met het geven van lager onderwijs, godsdienstlessen en
nuttige handwerken. Deze school was de voortzetting van het oorspronkelijke
breischooltje.
Er dienden
zich intussen nieuwe kandidaten aan die zuster wilden worden. Naar gelang hun
aantal groeide, steeg ook het getal van erkende onderwijzeressen voor de
bijzondere meisjesschool. Dat dit nodig was blijkt wel uit een rapport van de
schoolopziener Wijnbeek dat uit die tijd dateert. We lezen daarin: In deze
gemeente is een vrouwenklooster in hetwelk school gehouden wordt voor behoeftige
meisjes, onder opzicht van eene zuster Anna Maria de Bref, op eene wijze
beneden alle beoordeling. Het was de bedoeling van de pastoor dat niet alleen
behoeftige, maar ook andere meisjes de school van de zusters zouden gaan
bezoeken. Men vertelt dat hij op een zondag van de preekstoel afkondigde dat
meisjes van elf of twaalf jaar, die de school van de zusters niet bezocht
hadden, niet toegelaten zouden worden tot hun eerste H. Communie. Dat dit indruk
gemaakt heeft, blijkt uit het gemeenteverslag van van 1851. De openbare school
had toen nog 71 vrouwelijke leerlingen en de bijzondere school van de zusters
204. Naast het onderwijs had de pastoor nog andere plannen met zijn zusters. Op
zijn programma stonden ook de zorg voor oude mannen en vrouwen, het verplegen
van lijders aan besmettelijke ziekten en de zorg voor weeskinderen. Hij heeft
dat echter zelf niet allemaal kunnen voltooien. De eerste jaren van de nieuwe
kloosterstichting zijn erg moeilijk geweest. De zusters werden overstelpt met
werk en moesten daarbij nog leven volgens een niet aan hun werk aangepaste
kloosterregel. De gevolgen bleven dan ook niet uit. Meerdere zusters stierven
in de bloei van hun leven door onvoldoende voeding, overdreven zuinigheid, te
weinig rust bij een overladen dagtaak en zeker ook door gebrek aan deskundigheid
bij het verzorgen van lijders aan besmettelijke ziekten. De eerste drie zusters
waarmee de pastoor zijn stichting begonnen was, hebben het nog geen tien jaar
uitgehouden. Op 21 april 1845 stierf zuster Vincentia de Bref - 32 jaar oud.
Op 24 april volgde Teresia van Rooij uit Schijndel en op 4 januari 1848 Rosalia
de Leijer.
Het jaar 1852
is voor de Schijndelse zusters een belangrijk jaar geworden. Door de vele
sterfgevallen onder de jonge zusters, dreigde pastoor van Erp de moed te
verliezen. Hij vroeg zich af of het niet beter zou zijn de Schijndelse
stichting maar op te heffen en de 22 zusters onder te brengen bij de zusters
van Tilburg, die intussen uitgegroeid waren tot een congregatie van 535 leden,
verspreid over 37 huizen. Ook de nieuwe vicaris van Den Bosch - de vroegere
pastoor J. Zwijsen - was van mening dat dit een goede oplossing zou zijn. De
Schijndelse zusters hadden tenslotte dezelfde kloosterregel en dezelfde
doelstelling als de zusters van Tilburg.
Toen dit plan
door pastoor van Erp aan het hoofdbestuur van de zusters werd voorgelegd waren
vier van de vijf leden het daarmee eens. De jongste zuster van het bestuur
protesteerde echter tegen de getoonde moedeloosheid en zij kreeg het klaar om
én de pastoor én de leden van het hoofdbestuur tot andere gedachten te brengen.
De Schijndelse zustercongregatie bleef een zelfstandige stichting. Op 1 januari
1853 keurde vicaris Zwijsen opnieuw 'de oprichting van genoemd Gesticht van
Liefdadigheid te Schijndel' goed. De zuster die dit bewerkt had was zuster
Emmanuel de Gier. Na de dood van de tweede algemene overste - Seraphine van
Heretum - werd zij op 28 april 1864, in tegenwoordigheid van bisschop Zwijsen,
gekozen tot algemene overste. Zij zou dit blijven tot aan haar dood in 1894. Pastoor
van Erp was in 1861 gestorven.
Zij heeft
kunnen voortbouwen op het door de pastoor moeizaam begonnen werk en heeft de
Schijndelse zustercongregatie tot bloei gebracht. Het is niet onze taak om
hier verder op de geschiedenis van de zusters in te gaan. We volstaan met de
vermelding dat de vroegere bebouwing van de Heikant na plm 1861 verdween om
plaats te maken voor een complex van gebouwen met het Schijndelse moederhuis
als centrum van een groot aantal stichtingen verspreid over het land. In 1926 waren
dit er 36, waarvan twee in missiegebieden. We besluiten dit korte overzicht met
de volgende aanhaling: De congregatie van de Schijndelse zusters is van
onschatbare betekenis geworden voor de maatschappelijke, culturele en
kerkelijke opbouw van Schijndel en vele andere plaatsen, ook in missiegebieden.
Zij hebben zich ingezet voor goed onderwijs, voor verzorging en verpleging van
bejaarden en zieken en voor een gastvrije opvang van wezen.
De waterstaatskerk na 1840
- naar J. Heesters
In de loop van de vorige eeuw is de kerk voorzien van een
kostbare inventaris met uitbundig houtsnijwerk. We noemen hier o.a.:
1846 Kruisweg van Ch. Schippers uit Antwerpen - f 1600,
1852 Orgel met 2000 pijpen van de orgelbouwer Smits te Reek - f
9565,
Gerestaureerd in
1959 door de gebr. Vermeulen uit Weert.
1855 Preekstoel van Hendrik Peeters-Divoort uit Turnhout - f 3250,
1858 Hoogaltaar van P. Cuijpers uit Roermond - f 5500,
1900 Biechtstoelen. Maker onbekend
Openbare en
bijzondere scholen
In 1806 werd
onder invloed van de Fransen een nieuwe schoolwet van kracht. Het doel van het
onderwijs werd daarin omschreven als opvoeding tot maatschappelijke en
christelijke deugden. Vanwege de bestaande geloofsverdeeldheid in ons land,
moest het onderwijs neutraal blijven en werd godsdienstonderricht op de school
verboden. Dit was het begin van de z.g. openbare school. Er werd onder bepaalde
voorwaarden wel ruimte gelaten voor het oprichten van bijzondere scholen, maar
deze werden niet gesubsidieerd. Deze openbare school is geen succes geworden. Zij
werd aanleiding tot een langdurige schoolstrijd, die pas rond 1920 beëindigd
werd door de wettellijke gelijkstelling van het openbaar en het bijzonder
onderwijs. Over het wel en wee van de Schijndelse dorpsschool is, vanwege de
brand van 1944, maar weinig bekend gebleven. In 1833 werd het oude schoolgebouw
op het kerkhof door de gemeente verkocht aan pastoor van Erp, die het liet
afbreken. De gemeente had intussen aan de Grote straat een nieuw schoollokaal
laten bouwen. Het was deze school, die inspecteur Wijnbeek rond 1840 bezocht en
waarvan hij schreef dat de bejaarde C.J. Kaub les gaf in een goed ingericht
lokaal en dat zijn onderwijs ruim voldeed aan de in die tijd gestelde eisen.
Voor het bijzondere schooltje van de zusters had hij geen goed woord over. Toch
was ook het onderwijs van meester Kaub - diaken van de hervormde gemeente -
verre van ideaal. Hij gaf als bejaarde en enige meester op de school, les aan
enige honderden kinderen, waarvan er velen de school slechts tijdelijk
bezochten. Van een dergelijk onderwijs dat zich beperkte tot lezen, schrijven
en wat rekenen, kon niet veel verwacht worden. Pas onder zijn opvolgers - die
konden beschikken over een of meerdere ondermeesters of goedkope kwekelingen -
is de Schijndelse school uitgegroeid tot een volwaardige lagere school. Deze
bovenmeesters waren:
1850-1880:
H.C. Fick, van oorsprong een blauwverwer te Amsterdam
1880-1916: J.B.
Michels, afkomstig uit Uithoorn
1916-1924:
J.P. van Bussel uit Asten. Na de opheffing van de openbare school in 1924
bleef hij schoolmeester tot 1955.
Meerdere
pastoors - vooral in Brabant - zijn er in de eerste helft van de vorige eeuw toe
over gegaan om op eigen kosten bijzondere scholen voor meisjes te stichten, met
zusters als goedkope werkkrachten. De zusters van Liefde te Schijndel zijn
daarvan een sprekend voorbeeld. Op de duur verloren daardoor vele openbare
gemeentescholen al hun vrouwelijke leerlingen, dit tot groot ongenoegen van
calvinistische bewindvoerders. Zij vreesden - niet zonder reden - dat de
Brabantse geestelijkheid erop uit was het gehele onderwijs in handen te
krijgen, daarbij gesteund door het bestuur van de provincie en daar was weinig
aan te doen.
In de gemeenteverslagen na 1850 wordt nogal eens een overzicht
gegeven van het aantal leerlingen dat de Schijndelse scholen in de winter (15
januari) en in de zomer (15 juli) bezocht. Af en toe wordt ook het aantal
onderwijskrachten en kwekelingen opgegeven dat op de scholen werkzaam was.
Nadere gegevens ontbreken echter. Uit de
opgaven van het aantal leerlingen is het volgende lijstje samengesteld. Daarin
staat j. voor jongens en m. voor meisjes.
|
Openbare school |
Zusterschool |
||||
|
15 jan. |
15 juli |
15 jan. |
15 juli |
||
1851 |
312 j. + 71 m. |
169m. + 58 m. |
204 m. |
163 m. |
||
1861 |
228 j. |
184 j. |
248 m. |
175 m. |
||
1871 |
177 j. |
104 j. |
48 j. + 257 m. |
78 j. + 195 m. |
||
1881 |
298 j. |
200 j. |
263 m. |
170 m. |
||
1897 |
307 j. + 3
m. |
289 j. + 3
m. |
296 m. |
240 m. |
||
1909 |
340 j. |
|
|
442m. |
|
|
1918 |
382 j. |
|
|
355m. |
|
|
In 1863 was pastoor
Ceelen (1861-1870) begonnen met de bouw van een nieuwe, aan de eisen van de
tijd aangepaste meisjesschool. Sinds 1867 bezochten ook een aantal jongens de
nieuwe zusterschool. Dit is de reden waarom in 1871 het aantal jongens op de
openbare school aanzienlijk daalde. Mogelijk is een verbouwing van de school
hiervan de oorzaak geweest. Dit zou zo blijven tot in 1880, toen J.B. Michels
tot hoofd van de dorpsschool benoemd werd. In 1881 werd de toestand weer zoals
vroeger: de jongens op de openbare school en de
meisjes op de zusterschool. Meester Michels had zijn benoeming o.a. te
danken aan het feit dat hij in het bezit was van een acte Frans. De
gemeenteraad had n.I. besloten dat de nieuw te benoemen schoolmeester in het
bezit moest zijn van deze acte. Wat de raad van een overwegend boerendorp
hiertoe bewogen heeft, is niet bekend. In het jaar 1900 werd schoolbezoek
verplicht en kreeg de Schijndelse veldwachter opdracht om de kinderen die hij
tijdens schooluren op straat aantrof, bij de
schoolmeester af te leveren. De gelijkstelling van het openbaar en bijzonder
onderwijs in 1920 had tot gevolg dat de dagen van het openbaar onderwijs geteld
waren. In 1922 besloot de raad om een gedeelte van het schoolgebouw in het dorp
te verhuren aan de NCB voor een lagere landbouwschool. Dit was op 14 april. Op
21 juli werden drie lokalen van deze school overgedragen aan het R.K.
kerkbestuur, tot stichting van een bijzondere lagere school. De gemeente had
intussen een nieuwe school laten bouwen in de Pompstraat voor lager- en
uitgebreid lager onderwijs. In 1924 werd ook deze school
opgeheven en 'onttrokken aan de publieke dienst'. Het onderwijzend personeel werd door de gemeente ontslagen en de schoolgebouwen
werden ter beschikking gesteld aan het R.K. kerkbestuur. Een en ander is
blijkbaar nogal soepel verlopen, want in 1928 telde de opgeheven gemeenteschool
nog 72 leerlingen. In een opgave uit 1931 wordt de openbare dorpsschool niet
meer vermeld. Een overzicht van de Schijndelse scholen in dat jaar luidt als
volgt:
3 bijzondere R.K. meisjesscholen voor gewoon lager onderwijs
3 bijzondere R.K. jongensscholen voor gewoon lager onderwijs
1 bijzondere R.K. meisjesschool voor uitgebreid lager onderwijs
3 bijzondere R.K. bewaarscholen
1 R.K. kweekschool voor onderwijzeressen
1 R.K. lagere landbouwschool
1 R.K. avondtekenschool
De vroegere
avond- en zondagscholen voor aanvullend en herhalingsonderwijs worden hier niet
meer genoemd. Wel lezen we na deze opgave van de scholen: Ter bevordering van
een trouw schoolbezoek worden kinderen in de gelegenheid gesteld gebruik te
maken van de spijskokerij. Deze opmerking duidt erop, dat ook in de dertiger
jaren van onze eeuw in Schijndel nog steeds armoe geleden werd.
Gilden en handboogschuttenjen
Als verenigingen uit de tijd rond 1800 zijn ons slechts vier
schuttersgilden bekend. Zij brachten van tijd tot tijd door hun optreden wat
leven in het dorp. Iedere hoek had waarschijnlijk, zoals te Sint-Oedenrode,
zijn eigen schutterij. Zij werden genoemd naar hun beschermheiligen: St.
Sebastiaan, St. Catharina, St. Barbara en Lucia en St. Servatius. Dit laatste
gilde komt ook voor als de Oude Schut of het O.L. Vrouwe-gilde - zo genoemd
naar het hoofdaltaar van de kerk - dat toegewijd was aan O.L. vrouw. We mogen
deze Oude Schut wel beschouwen als het oudste gilde van Schijndel dat
vermoedelijk in de eerste helft van de 15e eeuw werd opgericht. De Schijndelse
gilden waren in oorsprong kerkelijke broederschappen.
Deze
broederschappen zullen naast het opluisteren van kerkelijke feesten ook wel
andere maatschappelijke functies vervuld hebben. We denken daarbij aan het
verlenen van diensten tijdens pestepidemieën (Antonius-kapellen) en het
beschermen van de kerk en van de hoek of dorp waartoe zij behoorden. Zij
beschikten n.l. over wapens - aanvankelijk de boog of kruisboog - en sinds de
17e eeuw ook over "roers" of geweren. De voor kerkelijke
broederschappen wat vreemde liefhebberij van het schieten op de vogel of
"papegaai", gevolgd door een met bier omspoelde maaltijd, zou hierin
wel eens haar oorsprong gevonden kunnen hebben. Schriftelijke gegevens daarover
ontbreken echter. Gildereglementen van de oudste gilden bestaan niet meer. In
het parochiearchief bevindt zich een afschrift van een oude gildekaart of
-reglement van het St. Barbara-gilde, opgetekend in 1602. Daarin staat dat dit
reglement aangepast was aan de bepalingen van het Concilie van Trente
(1545-1563) en dus niet oorspronkelijk. De verbondenheid van deze gilden met
de kerk blijkt o.a. uit het feit dat ieder gilde in de parochiekerk een altaar
had, toegewijd aan zijn patroonheilige. Dit altaar werd door hen verzorgd en op
de jaarlijkse gildefeesten werd daarop een heilige mis gelezen, als opening van
het feest.
Na 1648
kregen de gilden het moeilijk en verslapte op den duur hun band met de kerk.
Zij hebben echter die tijd overleefd. In 1811 moesten zij zelfs weer met hun
vendels optreden tijdens een door Napoleon voorgeschreven dankdienst, bij
gelegenheid van de geboorte van zijn zoon, die al bij voorbaat koning van Rome
werd genoemd. In datzelfde jaar omschreef de maire van Sint-Oedenrode de activiteiten
van de Rooise gilden als volgt: "Ils ne font que boire et manger et ils
s'amusent de tems en tems ŕ tirer l'oiseau": Zij doen niets dan drinken en
eten en zij vermaken zich van tijd tot tijd met het schieten op de vogel. Op de
Schijndelse gilden zal in die tijd wel hetzelfde van toepassing geweest zijn.
De laatste vermelding van de vier Schijndelse gilden samen dateert uit 1825.
Toen in 1853
door paus Pius IX in ons land weer bisdommen werden opgericht, had dit voor
Schijndel tot gevolg dat er meerdere nieuwe broederschappen en verenigingen
ontstonden op godsdienstig en maatschappelijk terrein. Het is opmerkelijk dat
juist bij de opkomst van wat men later "het rijke roomse leven" zou
gaan noemen, de laatste twee nog actieve gilden te Schijndel: St. Catharina en
St. Sebastiaan, als gilden ophielden te bestaan - St. Sebastiaan in 1853 en
St. Catharina in 1857. De teerdagen werden afgeschaft. Hun trommen en zelfs hun
gildezilver werden verkocht. Alleen de baarkleden en de rouwmantels, die
gebruikt werden bij de begrafenis van gildeleden, behielden zij. De gilden
veranderden daardoor in een soort begrafenisondernemingen, waar men bij
sterfgevallen een baarkleed, rouwmantels en waarschijnlijk ook het
"strooiken" kon huren. De opbrengst daarvan werd besteed tot het
lezen van heilige Missen voor overleden gildebroeders en -zusters. De ondergang
van de Schijndelse gilden is waarschijnlijk te danken aan het feit dat
minstens drie van de vier gilden zgn. bloedgilden waren, waarvan men alleen lid
kon worden "door geboorte". Zulke oude familiegilden pasten niet meer
in de nieuwe tijd.
Intussen was
hun plaats in de dorpsgemeenschap overgenomen door handboogschutterijen, die
wat organisatie betreft veel gemeen hadden met de gilden. De eerste
Schijndelse handboogschutterijen worden vermeld in 1843. In dat jaar had de
Bossche handboogschutterij "De Unie" een nationale wedstrijd
georganiseerd van handboogschutterijen. Dat was al eens eerder gebeurd, maar
nog nooit met zoveel deelnemers. Er hadden zich 15 schutterijen opgegeven,
bijna alle afkomstig uit de Meierij. Ook de Schijndelse handboogschutterij
"Amicitia", opgericht in 1839 was van de partij. Het werd een feest van belang,
waarbIj dIverse hoogwaardIgheIdsbekleders aanwezIg waren. De
belangrijkste gast was koning Willem Il. Nadat alle deelnemende schutterijen
met wagens en rijtuigen gearriveerd waren, begon - onder klokgelui en het
bespelen van de carillons - een optocht door de belangrijkste straten van de
stad naar het schietterrein. "Duizenden van mensen zag men in de straten,
huizen, ja zelfs op de daken, om dit alhier ter stede nimmer plaats gehad
hebbende schouwspel bij te wonen. Niet minder dan vijftien schutterijen met
hunne directie (bestuur), voorzien van banieren, standaards, vaandels en
sierraden, bogen en pijlen, die eene pracht tentoon spreidden en een verukkend
en indrukwekkend gezicht opleverden, zag men alzoo in verenigden optocht bijeen
om naar de lauweren te gaan strijden, die de borst der overwinnaars moesten
versieren". Ook de koning liep mee in de optocht. Hij werd voorafgegaan
door vier jongelui, die op rood fluwelen kussens - liggend op zilveren schalen
- de eretekens droegen die de koning beschikbaar gesteld had: een gouden
medaille - ter waarde van 150 gulden - als eerste prijs en als tweede en derde
prijs een zilveren en een bronzen medaille. De vierde medaille was voor de
schutterij die de verste reis had moeten maken. Om elf uur begon de wedstrijd
tussen de 90 aangewezen schutters, van iedere schutterij zes. De strijd duurde
onafgebroken voort tot in de avond. Om de koninklijke gasten aangenaam bezig te
houden, werd gedurende de wedstrijd een "luisterrijk bal" gehouden
in de zaal van de societeit De Unie. Om 9 uur werd de uitslag bekend gemaakt en
begon de prijsuitreiking waarbij door de koning vanaf een troon de prijzen en
de daaraan verbonden premies aan de winnaars werden ter hand gesteld. Toen pas
werd bekend, dat de Schijndelse handboogschutterij Amicitia de gouden medaille
gewonnen had. Na de prijsuitreiking, die van de nodige toespraken vergezeld
ging, volgde om 10 uur in de geďllumineerde tuin een groots vuurwerk. Daarna
kon men blijven nafeesten zolang men wilde, want het stadsbestuur had besloten
om de stadspoorten de gehele nacht open te laten.
De volgende
dag keerde de schutterij naar Schijndel terug. Op de grens tussen St. Michielsgestel
en Schijndel werd zij opgewacht door 4 Schijndelse handboogschutterijen. In dat
jaar bestonden er dus in Schijndel al 5 handboogschutterijen. Hieruit blijkt
dat de vroegere glorie van de Schuttersgilden in andere handen was overgegaan.
De namen van deze handboogschutterijen zijn - op een enkele uitzondering na -
niet meer bekend. Zij moeten te vinden zijn in een latere lijst, waarop de
volgende schutterijen staan vermeld: Amicitia (1839), Landmans Unie (1843), De
Batavieren, De Eendracht, De vriendenkring, Koningin Wilhelmina en Soranus.
Uit de
jeugdjaren van de harmonie
Met zo'n
schuttersfeest als voorbeeld, organiseerden ook plaatselijke schutterijen
wedstrijden op kleine schaal, waarbij naar het voorbeeld van Den Bosch ook
"muzijk" aanwezig moest zijn. Zo organiseerde de Rooise
handboogschutterij "Semper Unitas" in 1851 een wedstrijd, waaraan 8
schutterijen uit naburige dorpen deelnamen. Op het einde van dit schuttersfeest
werd "de Harmonie van
Schijndel" bedankt, omdat zij "met hare muzijk de optocht begeleid
had en veel luister aan het feest had bijgezet". In dat jaar moet dus de
Schijndelse harmonie Cecilia al bestaan hebben. Haar oorspronkelijke band met
de schutterij blijkt o.a. uit het feit dat rond 1900 nog speciale concerten
gegeven werden op de Doelen.
Uit de eerste
25 jaar van haar bestaan is maar weinig bekend. Pas rond 1880 worden de
berichten wat talrijker. De harmonie maakte toen moeilijke tijden door. Het
eerste enthousiasme was allang bekoeld. Men had voortdurend te kampen met
gebrek aan geld; de leiding liet veel te wensen over en door onderling geruzie
zagen veel muziekanten het niet meer zitten. In een laatste poging om het muziekgezelschap
St. Cecilia van de ondergang te redden, richtte het bestuur dat vertegenwoordigd
werd door P. Kemps - commissaris, H. Voets - penningmeester en A. Vugts -
secretaris, een oproep aan de honoraire - of ereleden van de harmonie om op 21
september 1880 bijeen te komen in de herberg van A. Knicknie om de
moeilijkheden te bespreken. Deze honoraire leden waren: G. van der Kant, J. van
den Bergh, J. van Beverwijk,
J. van der Schoot, de gebroeders Bolsius, F. Manders, A.
Knicknie en H. en W. Verkuijlen. Zij behoorden tot de gezeten burgerij van
Schijndel en hadden tot nu toe door hun jaarlijkse bijdragen het voortbestaan
van de harmonie mogelijk gemaakt. Het gevolg van deze bijeenkomst was dat de
harmonie bleef bestaan. Er kwam een nieuw hoofdbestuur van honoraire leden,
waarvan de herbergier L.J. Bolsius president werd, J. van Beverwijk
commissaris, F. Manders commissaris-thesaurier (penningmeester) en H.
Verkuijlen secretaris. Om uit de geldzorgen te komen werden de bijdragen van de
honoraire leden verhoogd en werd besloten om aan de gemeente subsidie te
vragen. De werkende leden kregen te horen dat het noodzakelijk was om in hun
gesprekken en hun omgang met elkaar even goed te harmonieren als bij hun
muziekuitvoeringen en dat zij dus de betekenis van het woord harmonie als een
symbool van onderlinge overeenstemming en eendracht moesten beschouwen en in
praktijk brengen.
Een andere
brandende kwestie betrof een artikel in het reglement van de harmonie. Daarin
werd het aan de vrouwen en opgroeiende dochters van de muziekanten verboden om
de uitvoeringen van de harmonie bij te wonen, terwijl andere vrouwen blijkbaar
wel toegelaten werden. Deze kwestie kwam o.a. ter sprake op een bestuursvergadering
in 1884, waaruit we het volgende overnemen. Volgens art. 26 mogen vreemde dames
en vrouwelijke pupillen der leden (vermoedelijk dienstboden of meiden) wel
toegelaten worden tot de concerten, terwijl de echtgenotes en dochters der
leden geen toegang hebben. Schoolmeester J.B. Michels, de secretaris van de
harmonie, wees er op "hoe bij de vorige uitvoering in den tuin (van de
schutterij Amicitia) vrouwelijke personen van minder allooi aanwezig waren,
terwijl de dames der leden niet toegelaten werden. President Bolsius was van
mening dat er in het geheel geen dames mochten worden toegelaten. J. van
Beverwijk vond dit in strijd met de burgerlijke beleefdheid. F. Manders
vreesde dat het toelaten van dames een achteruitgang en misschien zelfs de
ontbinding van de harmonie ten gevolge zou hebben. Met acht tegen twee stemmen
werd besloten om voortaan alle vrouwelijke personen van het bijwonen der
concerten uit te sluiten.
Tekenend is
hierbij dat in 1885 pastoor Luijtelaar met algemene stemmen als gewoon lid werd
aangenomen. Er is niet veel fantasie voor nodig om te veronderstellen dat de
pastoor in zijn overdreven zorg voor de goede zeden zijn invloed heeft doen
gelden op het besluit van het bestuur van de harmonie om voortaan alle vrouwen
op haar concerten te weren.
De verdere
geschiedenis van de harmonie was er een van vallen en opstaan. Zo was er b.v.
in 1896 ruzie tussen de kapelmeester of dirigent en de werkende leden. De
dirigent werd ontslagen. Bovendien werd er geklaagd over het slechte bezoek van
de concerten. "Terwijl een ander muziekgezelschap in onze gemeente steeds
volle zalen trekt, overtreft bij ons meerdere malen het getal der werkende
leden dat der bezoekers". Dit andere gezelschap was de liedertafel of zangvereniging
"Aurora", die later haar Latijnse naam vertaalde in "De
Dageraad". Het bestuur stelde toen voor om - in navolging van de
liedertafel - hun concerten voortaan af te wisselen met komische voordrachten
en toneelstukjes.
Een ander
bloempje dat we uit de archiefbescheiden van de harmonie geplukt hebben,
dateert uit 1909. Daaruit blijkt dat zelfs de pastoors uit die tijd niet bij
machte waren om bepaalde ontwikkelingen tegen te houden. Op 1 april van dat
jaar werd besloten dat er vier zomerconcerten gehouden zouden worden op het
terrein van de Doelen Amicitia. "Deze zullen gratis toegankelijk zijn
voor de leden van de harmonie, hun vrouwelijke familieleden boven de 15 jaar en
hun zonen tussen de 15 en 18 jaar. Vreemdelingen en andere dames zullen
slechts toegang krijgen tegen betaling van 25 cent per persoon".
In 1913 hield
de harmonie - als vrije vereniging - op te bestaan. In het Provinciaal
Noord-Brabants Dagblad "Het Huisgezin" van 23 jan. 1914 lezen we:
"In de j.l. gehouden vergadering van de donateurs der harmonie werd met
algemene stemmen besloten tot opheffing van het gezelschap. Alle baten en
lasten werden overgedragen aan den hoogeerwaarden heer pastoor". Op een
door de pastoor uitgeschreven vergadering voor de werkende leden, gaven allen
- zonder uitzondering - zich op als lid van de Kerkelijke Harmonie.