Terug naar Inhoud

 

Ontwikkelingen tussen 1830 en 1930

 

Nadat Napoleon in juni 1814 bij Waterloo definitief verslagen was, werden in 1815 de vroegere 17 Nederlandse gewesten samengevoegd tot het Koninkrijk der Nederlanden. Willem I, de zoon van de in 1795 naar Engeland gevluchte stadhouder Willem V, werd er de eerste ko­ning. De verschillen tussen Noord en Zuid waren echter na twee eeu­wen scheiding en de nog steeds bestaande godsdienstige tegenstellin­gen te groot. In 1830 kwamen de Zuidelijke Nederlanden in opstand en met behulp van de Fransen scheidden zij zich af van de Nederlan­den. Sinds 1831 vormen zij een eigen staat: België.

 

Over wat er in die jaren in Schijndel is voorgevallen weten we zo goed als niets. De reden hiervan is u al bekend. Met uitzondering van het kadaster, de registers van de burgerlijke stand en nog wat andere stukken - die elders ondergebracht waren - is in 1944 alles, wat zich in het rijke archief van Schijndel bevond, verbrand. Bij het behandelen van de Schijndelse geschiedenis in de vorige- en in het begin van onze eeuw zullen we ons daarom moeten beperken tot wat algemene gege­vens. De voornaamste bron hierbij wordt gevormd door de gemeen­teverslagen van 1851 tot 1935. Deze verslagen bestaan uit dunne boekjes met vragenlijsten over de toestand in het dorp van het afgelo­pen jaar, die jaarlijks aan Gedeputeerde Staten opgestuurd moesten worden. De gegevens van deze invulstaten zijn uiteraard droog, on­persoonlijk en niet altijd even betrouwbaar. Toch zullen we proberen om aan de hand van deze verslagen, aangevuld met wat gegevens uit het parochiearchief, het archief van de zusters van Schijndel en enke­le particuliere archiefjes - waaronder het archief van de St. Vincen­tiusvereniging - een bloemlezing samen te stellen over wat er zich in die tijd te Schijndel heeft afgespeeld. De eigen dorpssfeer uit die tijd, vervat in de verslagen van de gemeenteraad, de spiegel van het dage­lijks dorpsgebeuren, moeten we hierbij helaas missen.

 

1. BOEREN, KLOMPEN- EN HOEPELMAKERS

 

Landbouw en veeteelt

Er bestaan uit de eerste helft van de vorige eeuw twee beschrijvingen van het dorp: een uit 1807 van Servaas de Graaff en een uit 1847 van A.J. van der Aa. Van deze laatste beschrijving laten we hier een gedeelte volgen: 'Schijndel is een schoon en groot dorp. In de kom telt men er 110 huizen met 570 inwoners. Het gehele dorp telt 780 huizen, die door 850 (!) gezinnen bewoond worden. Samen maken zij een bevolking uit van 4070 inwoners, die meest hun bestaan vinden in de landbouw en de verkoop van boter. Omdat de landerijen over het geheel genomen niet toereikend zijn om daarvan te kunnen leven, wordt het tweede bestaansmiddel gezocht in het drijven van een klei­ne koophandel in hop, haver, spek, het houden van bijen en het ma­ken van hoepels en klompen. De Schijndelse akkers zijn dan ook overvloedig voorzien van houtwas. De gronden zijn hier voor ruim een derde leemachtig. De overige zijn zandig, maar behoeven niet onder te doen voor andere zandgronden in de Meierij. Ook heeft men hier zeer goede broeklanden. De granen en veldgewassen die er verbouwd worden, bestaan in rogge, tarwe, gerst, veel haver, weinig boekweit en verder ook in erwten, bonen, vlas, aardappelen en hop. Men heeft hier drie brouwerijen, drie stenen wind-korenmolens, waarvan er een tevens tot pel en schorsmolen is ingericht, twee ros­oliemolens en negen leerlooijerijen'.

 

Imkers en hun bijen

Toen er nog uitgestrekte heidevelden en broekgronden bestonden, naast rogge­velden met hun korenbloemen en boekweit- en koolzaadakkers, was de bijen­teelt voor veel Schijndeinaren een niet onwelkome bijverdienste. Honing was lange tijd de enige zoetstof in onze streken en de was van de bijen was al van ouds een gezocht en daardoor duur produkt.

Ook van de bijen werden tienden geheven. In de loop van de 18e eeuw was dit een stuiver per 'stok' of korf. Tienden die in geld betaald moesten worden - we zagen dit al bij de hop - waren in Schijndel niet erg geliefd.

In 1780 hadden 'eenige voorname bie-luijden' geweigerd om hun bijentiende te betalen. Het waren:

 

De kinderen Gijsbert Peters van der Cant                                      118 stokken           (f5,90)

Peeter Spierinx en Peter Adriaan Verhagen                                    116 stokken           (f5,80)

Hendrik Janssen van der Schoot                                                      71 stokken          (f3,55)

Johannis Bartel Schevers                                                                54 stokken          (f2,70)            

Paulus Johannis van der Schoot                                                         7 stokken          (f0,35)

 

De regenten van Schijndel - als pachters van de tienden - verzochten toen de Leu­vense faculteit om vanwege de gerezen moeilijkheden, de bijentiende voor eni­ge tijd buiten de verpachting te mogen laten. De gemoederen konden dan wat tot rust komen en veel schade zou de faculteit daarvan niet ondervinden. De facul­teit vond dit goed voor de tijd van drie jaar. Zij zou intussen laten uitzoeken of er geen andere manier mogelijk was, om zonder moeilijkheden de bijentiende te kunnen heffen. In 1783 kregen de Schijndelse imkers nog eens voor drie jaar vrijstelling van de bijentiende. Uit de briefwisseling met Leuven blijkt dat de Schijndelse imkers zich verenigd hadden tot een gilde voor bijenhouders met als hoofdman H.G. Hubens.

Een laatste bericht over bijen dateert uit 1861. In het gemeenteverslag van dat jaar lezen we: De bijenteelt wordt hier op een nogal grote schaal uitgeoefend en heeft over 1861 goede resultaten opgeleverd. Er zijn hier 67 bijenhouders die 1275 bijenkorven bezitten. Zij hebben samen 8500 Nederlandse ponden honig en was gewonnen, terwijl er ongeveer 2000 stuks korven met bijen op de Veenen­daalse markt verkocht zijn.

G.A.S.

 

Schijndel was in die tijd nog altijd een boerendorp en het zou dit - evenals veel Brabantse dorpen - blijven tot in onze eeuw. Het werk op de boerderij verschilde nauwelijks van dat uit de late middeleeuwen. Als trekkracht voor het zware werk dienden het paard en de os. Zo worden in Schijndel rond 1850 nog 80 trekossen vermeld. Het andere werk gebeurde als vanouds met de hand. Kunstmest was niet bekend of werd niet gebruikt en vooral voor de kleine bedrijven speelden de gemeenschappelijke gronden nog steeds een belangrijke rol 'bij het vervaardigen van meststoffen en bij de vetrnesterij en veefokkerij'. Het aantal boerderijen was in de loop van de jaren sterk toegenomen, maar dit was voor een groot deel gebeurd ten koste van de grote en daardoor minder kwetsbare bedrijven van weleer. Van het nieuw ontgonnen land op de randen van de heide werd gezegd 'dat den ijve­ren landman door overmaat aan bemesting het land wel enig graan weet af te persen', maar dat het de moeite en kosten van bewerking niet waard was. De versnippering van het boerenbedrijf werkte de armoede in de hand en van vooruitgang was dan ook nauwelijks spra­ke. Aan landbouwonderwijs had de boer geen behoefte. De kinderen leerden het boerenwerk thuis op de boerderij en daar stond men af­wijzend tegenover vernieuwingen, vooral als daar geld mee gemoeid was. Pas tegen het einde van de vorige eeuw zou hierin langzaam ver­betering komen.

 

Aan de hand van enkele lijsten uit de gemeenteverslagen van 1851 en 1865 kunnen we ons een beeld vormen van het gebruik van de Schijn­delse bodem in de vorige eeuw. De eerste lijst betreft de veldvruchten die toen verbouwd werden.

Zij luidt als volgt:

 

Tarwe                      -  62 hectaren                   Winterkoolzaad          -  19 hectaren

Rogge                      - 310 hectaren                  Zomerkoolzaad          -   4 hectaren

Gerst                       -  18 hectaren                   Vlas                         -  32 hectaren

Haver                       - 120 hectaren                  Aardappelen              - 209 hectaren

Boekweit                  -  74 hectaren                   Klaver                      -   9 hectaren

Erwten                     -   7 hectaren                   Spurrie                     -  15 hectaren

Bonen                       -  10 hectaren                   Hop                         -  30 hectaren

Hennep                     -   2 hectaren                   Fruitbomen               -  11 hectaren

 

In onze tijd van eenzijdige maÏs- en grasteelt kunnen we ons maar moeilijk meer een voorstelling maken van de akkerbouw uit die tijd. Er werd een veelheid aan gewassen verbouwd, die het boerenland - ook al vanwege de talrijke kleine bedrijven - tot een tuin maakten vol kleurige afwisseling: kleurig, niet alleen door gewassen als boekweit - koolzaad en vlas, maar ook door allerlei onuitroeibare onkruiden, zoals de klaproos - de korenbloem – bolderik - kamille en de gele gan­zebloem.

Een andere lijst uit 1865, toen Schijndel een deel van de Roder heide in bezit gekregen had, geeft ons voor het eerst een overzicht van het totale grondgebruik van het dorp. De gemeente had toen een op­pervlakte van 4758 bunders (hectaren). Daarvan waren:

 

1890 bunder      - bouw- of akkerland

 840 bunder       - wei en hooiland

 435 bunder       - tarwe- en tuingrond

 620 bunder       - woeste grond

 695 bunder       - bossen, waaronder:

                          300 bunder met opgaande bomen

                          320 bunder met rijs- of hakhout

                           75 bunder dennenbos

270 bunder        - hakhout rond de akkers en weilanden

 48 bunder         - water

172 bunder        - wegen, pleinen en dijken

 42 bunder         - bebouwd met huizen

 13 bunder         - boomgaarden

  3 bunder         – lust gronden (siertuinen)

 

 

 

Twee oude boerderijen op de Steeg     -     naar J. Heesters

 

 

Oudheden

In 1902 was de gemeente Liempde bezig met de aanleg van een keiweg tussen het dorp en de spoorweghalte te Casteren. Voor het zand dat daarbij nodig was wer­den nabij de halte Eerde - op het Hoevis - enige zandheuvels afgegraven. In de Helmondse krant van 25 october 1902 lezen we daarover onder 'Het nieuws van de week' het volgende:

'Wij vernemen dat bij het afgraven der verschillende heuvels in de onmiddellij­ke nabijheid van de halte Eerde, verschillende gave munten uit de 15e eeuw, zomede een paar voorhistorische bronzen- en verschillende aarden urnen gevon­den werden. De arbeiders - de waarde niet kennende - sloegen deze stuk'.

 

 

Na 1866 werden de gegevens over de landbouw en veeteelt opgete­kend in afzonderlijke landbouwverslagen. Deze zijn echter voor een groot deel verloren gegaan. Alleen de verslagen over 1903 tot 1935 zijn bewaard. Daaruit blijkt dat in de loop van de tweede helft van de vorige eeuw een aantal gewassen sterk was teruggelopen of zelfs in het geheel niet meer werd verbouwd. Hiertoe behoorden tarwe, vlas en koolzaad. Ook de hop was intussen verdwenen. In 1854 lezen we nog dat de hop in dat jaar de bijna nimmer gehoorde prijs van 100 gulden de honderd halve Nederlandse ponden had opgebracht. Daarna ging het met de hop bergafwaarts. Tot een van de laatste af­nemers van Schijndelse hop behoorde de vroegere concurrent Bel­gië. In 1891 wordt de hop voor het laatst als handelswaar vermeld. Omdat de Schijndelse hop al vanouds aangewezen was op de handel, mogen we veronderstellen dat kort daarop de laatste hopvelden zijn opgeruimd om plaats te maken voor de toen opkomende bos- en aardappelteelt.

Naast de landbouw heeft ook de veeteelt er veel toe bijgedragen om Schijndel op de been te houden. Rond 1830 werd het vee in onze streek omschreven als 'een afzichtelijk runderras met spitshoekige vormen en zwart haar' dat nodig veredeld moest worden door de aan­koop van goede stieren.In 1865 tekende de secretaris aan dat er ook in Schijndel maatregelen genomen waren om het koeienras te verbeteren. Hij liet daarop echter volgen: 'Er wordt hier maar weinig jong vee gefokt, daar genoegzaam alle kalveren gemest verkocht worden'. Het volgende staatje geeft een overzicht van de ontwikke­ling van de veestapel tussen 1815 en 1910, van vetweiderij tot voorna­melijk melkkoeien.

 

1815

1866

1910

Trekossen

80

50

0

Koeien

817

1450

1567

Jong vee

870

690

397

Stieren

 

3

7

 

De schapenteelt heeft in Schijndel nooit veel betekend. Daarvoor was de beschikbare heide te klein. Dit zal ook wel een van de redenen geweest zijn van de heilloze ruzie om het bezit van de Roder-heide. Zo werden er in 1815 te Sint-Oedenrode 1424 schapen geteld, tegen 286 te Schijndel. In 1904 was de verhouding 1795 schapen te Sint­Oedenrode en 490 in Schijndel.

 

Belangrijker dan schapen waren de varkens. Schijndelse varkens­hammen en spek waren tot in het buitenland bekend. Om aan de vraag te kunnen voldoen hadden twee Schijndelse slagers ieder een 'export-slagerij' opgericht. Zij hadden hun activiteiten blijkbaar on­derling verdeeld. Zo lezen we in het gemeenteverslag over 1905 dat L. van Rooij in het voorjaar per maand 150 lichte varkens slachtte voor verzending naar Londen, terwijl J. van Heeswijk in het najaar evenzoveel vette varkens slachtte die naar Duitsland werden uitge­voerd.

 

 

Om een indruk te krijgen van de versnippering van de Schijndelse landbouw­grond, volgt hier een lijst van bedrijven met hun eigenaars of pachters uit 1910.

 

             Grootte van het bedrijf             eigenaars              pachters            

             0,15- 0,25 hectaren                      1                          4

             0,25 - 0,50 hectaren                     2                          7

             0,50- 1 hectaren                         34                       39

             1 - 5 hectaren                           105                       197

             5 - 10 hectaren                           59                       137

             10 - 20 hectaren                           8                         25

             20 - 50 hectaren                           0                          2

 

De top van deze boerenbedrijven ligt duidelijk tussen de 1 - 5 hectaren, volgens deskundigen uit die tijd niet voldoende om er - zonder bijverdienste - met een boeren gezin van te kunnen leven.

Gemeenteverslag 1910

 

 

De boerenbond

Samenwerking tussen de boeren bij de verkoop van hun producten was vroeger onbekend. Dit was ook niet nodig zolang de dorpsge­meenschap op zichzelf was aangewezen. De kleine handel in hop, bo­ter, kalveren enz. was voor een groot deel in handen van eigen opko­pers die - naast klanten in ons land - ook in het buitenland een be­scheiden afzetgebied hadden opgebouwd. Zolang Schijndelse kooplui deze handel dreven was er niets aan de hand. Maar toen concur­rentie van buiten een steeds grotere rol ging spelen en buitendorpse opkopers van vooral boter, kalveren en klompen grote winsten maakten, was men wel genoodzaakt hier iets aan te doen. Er waren sinds 1852 al pogingen ondernomen om de boerenstand te organise­ren in neutrale bonden, maar de boeren zelf hadden daar blijkbaar geen behoefte aan. Pas toen in 1896 de Noordbrabantse Christelijke Boerenbond werd opgericht, had deze meer succes. Dit was - behalve aan de tijdsomstandigheden - voor een niet gering deel te danken aan het werk van een Norbertijn van de abdij van Heeswijk - Gerlach van den Elzen - wel eens de 'boerenapostel' genoemd. Ook de Schijndelse wasbleker A. Bolsius heeft hierbij een rol gespeeld. Veel parochie­geestelijken stonden achter het streven naar een gezonde en op christelijke grondslag gebaseerde organisatie. Als geestelijk adviseur van de plaatselijke afdelingen genoten zij het vertrouwen van de boe­ren en konden zij de nodige invloed uitoefenen.

De voornaamste activiteiten van deze nieuwe bond zijn - heel in het kort - samen te vatten als volgt:

1. Gezamenlijke aankoop van kunstmest en veevoer. Hieruit ont­stonden de plaatselijke pakhuizen

    van de N.C.B. en winkels voor boerengerief.

2. De oprichting van eigen boterfabriekjes door samenwerkende boeren.

3. De oprichting van een exportslagerij te Boxtel.

4. De oprichting van een boerenleenbank te Eindhoven, met talloze plaatselijke bijkantoren.

5. Bevordering van landbouwonderwijs en algemene ontwikkeling van de leden, o.a. door het

oprichten van boerenbonden, boerin­nenbonden, de Jonge Boerenstand en het stichten van

landbouw­en huishoudscholen. Dit alles heeft op de ontwikkeling van het nog ouderwetse

boerenbedrijf in het begin van onze eeuw een grote invloed gehad. 12)

 

 

Inventaris van de goederen nagelaten door Goosen Janssen van de Wou.

Een zwart aftans ruinpaard                                                           f 40.00    

Een rooi koei                                                                               f 30.00

Een zwarte koei                                                                           f 24.00

Een bleeke koei                                                                            f 28.00

Een rooi kalf                                                                                f   5.00

Een varken                                                                                  f   6,30

Een hoogkar                                                                                 f   6.00

Een aertkar                                                                                  f   4.00

Een hooi- of graszeis                                                                    f   0,60

Twee hopschuppen en twee turfschuppen                                       f   1,80

Negen stoelen, samen                                                                  f   1.00

Twee koperen lampen met een punder, samen                               f   0,75

Een koetse (bed) staande in de keuken                                          f   5.00

R.A.S., 27 juli 1700

 

 

Volksvermaak

Schijndel, 10 augustus 1874

Een genoegelijk en kluchtig feest had gisteren alhier op de doele 'Amicitia' plaats. Het betrof het aloude al- of altschieten. Een tafel met heerlijke gerechten overdekt was het doel der schutters. De namen der spijzen waren op een net ingericht papier, met nog enige namen van vermakelijkheden als zaklopen, wan­springen, Bachus op een ton enz. aangebracht. Die nu in het zogenaamde Alt - of beter gezegd Alles - schoot, kon zich gaan vergasten aan alles wat hem de keurig opgediende tafel bood. Als een schutter een ander gerecht raakte - al was dit ook mosterd of ajuin - moest hij dit op straffe van enig geld verorberen. Schoot men hem echter af voordat hij zijn gerecht op had, moest hij de rest laten staan. Dit was voor een mosterd- of ajuineter gemakkelijker te doen dan voor een taart-, vleesch- of hameter. Wie het geluk had 'Bachus op een ton' te schieten, werd op een ton gezet, waar hij - voorzien van een grote bril en een lange Goudasche pijp - in een oude krant zat te lezen, totdat een ander hetzelfde geluk overkwam. Als teken van hun waardigheid werd hun dan een glas wijn aangeboden. Toen de tijd kwam dat de zaklopers de door hen geschoten opdracht moesten uitvoeren, zag men duidelijk aan hun menigvuldige buigingen en voetvallen dat zij Bachus te­gen wil en dank in hoge mate vereerden.

Na deze vermakelijkheden kwam onze geachte harmonie de aangename en vro­lijke stemming verhogen, afgewisseld door voordrachten in poëzie en zang. Door J.P. van Kasteren werd een keurig en degelijk vers - op dit feest toepasse­lijk - voorgedragen, gevolgd door luide toejuiching en hevig handgeklap.

Uit de Bossche krant van 13 aug. 1874

 

 

 

Een huisje op de Berg     -     naar J. Heesters

 

In veel dorpen had zich op afgelegen plaatsen bij de gemeentegrenzen een soort volk gevestigd, bestaande uit nakomelingen van o.a. afgedankte huursoldaten en bedelaars. Zulke plaatsen lagen dicht bij de dorpsgrens, zodat de bewoners ge­makkelijk konden ontsnappen aan de dorpsdienders, die buiten de grens geen macht meer hadden. Ook in Schijndel waren twee beruchte buurten: een in de Broekstraat en een in het Wijbosch - de Berg, beide op de grens met Sint-­Oedenrode. Namen als Hozewol en Carnuijt in de Broekstraat hadden geen bes­te klank. Op de Berg waren het dikwijls bezembinders, die al bedelend en drei­gend hun waar verkochten en daarbij meenamen wat hun aanstond. De huisjes waarin ze woonden waren niet veel meer dan hutten.

Nog in 1911 besloot de gemeenteraad van Schijndel een grondruil aan te gaan met Johan Rovers van een perceel heide bij den Berg 'om daardoor de zekerheid te krijgen en te voorkomen dat dit perceel in stukjes wordt verkocht om daarop woningen te bouwen, waardoor verhinderd wordt de uitbreiding van de bevol­king in die onder maatschappelijk en zedelijk opzicht zo diep gezonken buurt'. Het perceel zou met dennen beplant worden.

 

 

De klompenmakerij

Over het ontstaan van de klomp als een goedkope en practische 'schoen' voor de boer is niets met zekerheid bekend. Het oudste be­richt over 'hoelblock'- of klompenmakers in ons land dateert uit 1429. Een paar schrijvers uit het begin van de 17e eeuw willen ons doen geloven dat de Meierijse boer in de zomer meestal op blote voeten liep en dat hij in de wintertijd zijn voeten beschermde tegen koude, vochtigheid en modder door het dragen van uitgeholde hou­ten blocken of klompen. Zo schreef een streekgenoot - J. van Ouden­hoven - in 1649: 'Des Somers gaan Sij (de boeren) veel bloots voets, ende des Winters gaan Sij geschoeijt met holle- ofte houte bloc­ken'. Twintig jaar voordat dit geschreven werd, is er in Schijndel al sprake van de clompmaker Dirck Adriaens van Boxtel. Hij had zich na de val van Den Bosch in 1629, samen met vijf Cruijsbroeders en nog enige andere vluchtelingen, gevestigd in Schijndel. Deze Bos­schenaar is beslist niet de eerste klompenmaker geweest in Schijndel. Het maken van klompen - vooral voor de boeren - moet hier toen al lange tijd een ambacht geweest zijn dat door enkele families ten be­hoeve van de gemeenschap werd uitgeoefend en van vader op zoon werd doorgeleerd, want het maken van klompen was een gespeciali­seerd ambacht. Men had daarvoor niet alleen een set instrumenten nodig, maar ook een zekere handigheid en aanleg. Nu zullen klom­pen uit die tijd wel minder fraai afgewerkt zijn geweest dan nu het geval is, maar de voet moest in de 'block' passen en gemakkelijk zit­ten, want anders raakte men ook toen zijn waar niet kwijt.

 

 

 

Klompenmakers en hun gereedschap     -     tekening Bern. Van Dam

 

 

 

Klompenmakers aan het werk

 

 

Toen rond 1800 de berichten over de klompenmakerij wat talrijker werden, bleek dat er zich in onze omgeving een centrum aan het vor­men was waarin klompenmakers meer produceerden dan voor het eigen dorpsgebruik nodig was. Er wordt in die berichten gesproken over een bescheiden handel in klompen met Noord- en Zuid-­Holland. Dit centrum werd gevormd door de dorpen Sint-­Oedenrode, Best, Liempde, Boxtel en Schijndel. Deze dorpen lagen rond een belangrijk houtgebied tussen de Dommel en de Aa, ge­vormd door het Rooise Broek, de Scheeken, een groot deel van de Bodem van Elde en het Schijndels Broek. De houtrijkdom van dit gebied is voornamelijk te danken aan zijn lage ligging en aan het feit dat de Brabantse leem hier dicht aan de oppervlakte ligt. Toen deze gebieden in de loop van de 14e eeuw voor het eerst vermeld werden, waren zij voor een groot deel begroeid met zware eikebossen van een type dat men eerder in het löss-gebied van Zuid-Limburg dan in het zandige Brabant zou verwachten. Meerdere oude namen op 'woudt' duiden op dit soort bossen. De plantengroei in deze gebieden bevat ook nu nog verre herinneringen aan die tijd. In de loop van de eeuwen is op deze kostbare bossen een zware roofbouw gepleegd. Vooral tij­dens de 80-jarige oorlog hebben zij veel te lijden gehad. Omdat eiken te langzaam groeiden 'want een eikeboom heeft meer dan een eeuw, ja somtijds wel twee of meerdere honderde jaren nodig tot zijne vol­komene wasdom', ging men over tot de aanplant van sneller groeien­de houtsoorten, zoals wilgen, espen, abelen of witbomen en essen. Met uitzondering van de es - die vooral voor draaiwerk gebruikt werd - waren deze houtsoorten van de wilgenfamilie ook geschikt tot het maken van klompen. In een aantekening uit het begin van de vorige eeuw staat dat populieren of espen veel door timmerlieden werden gebruikt: 'men zaagde er planken van'. Er werden ook wel klompen van gemaakt, maar voor dit doel was 'het voze wilgenhout beter, daarvan maakte men de beste en duurzaamste klompen'.

In 1770 werd vanuit Amerika in ons land een nieuwe populierensoort ingevoerd, de Virginische of Canadese populier, die spoedig grote bekendheid kreeg. Het was een snelle groeier die het vooral goed deed op de voorpotingen langs de wegen. In bossen aangeplant vol­deed hij minder vanwege gebrek aan voldoende licht en ruimte. Wanneer deze kanada voor het eerst in Schijndel werd aangeplant is niet bekend. Een goede aanleiding daartoe zou de beruchte storm van 1800 geweest kunnen zijn. 'Den 9-de november 1800 woei er zoo een geweldige orkaan, welke geen weerga in hevigheid kende. Meer dan de helft der boomen en houtbossen werden er door ter neer geveld'. Ook Liempde meldde 'dat bij den vreeselijke storm, be­halve talloze huizen, ook een menigte eike- en klomphoute boomen, welk ook een tak van bestaan voor onze inwoonderen is, tegen de grond geworpen waren'.

Het lijkt wel alsof de klompenmakers hier op de nieuwe kanada heb­ben zitten wachten. Al in de eerste helft van de vorige eeuw is een duidelijke toename te bespeuren van het aantal klompenmakers dat elders zijn waar aan de man trachtte te brengen. In België had zich blijkbaar eenzelfde ontwikkeling voltrokken, want al in een van de eerste gemeenteverslagen van Schijndel uit 1853 wordt geklaagd over concurrentie van Belgische klompenmakers: 'Het is te bejammeren, dat de klompenmakers zo weinig hebben kunnen verdienen. De ge­ringe invoerrechten uit België schijnen hiervoor de enige reden'. De Belgen verkochten hier hun klompen tegen een veel lagere prijs dan de Brabantse klompenmakers. Deze werden daardoor gedwon­gen hun prijzen te verlagen, terwijl het klompenhout duurder werd. Deze Belgische concurrentie zou tot in het begin van onze eeuw blij­ven voortduren. Ofschoon het ambacht van klompenmaker - samen met dat van reepsnijder - gemiddeld aan een paar honderd mensen werk bezorgde, zijn de Schijndelse secretarissen erg zuinig geweest met het optekenen van gegevens hierover. In 1854 waren er in Schijn­del 13 klompenmakerijen die samen 60 knechten in dienst hadden. In 1879 worden 35 klompenmakers vermeld met 69 knechten en tien kinderen. Daarna is het lange tijd stil. Pas tussen 1923 en 1929 ho­ren we weer iets over de stand van de klompenmakerijen in het dorp. Er waren toen 64 klompenmakers die ruim 170 knechten en 7 kinde­ren tussen de 12 en 16 jaar in dienst hadden. In 1923 is er voor het eerst sprake van twee klompenfabrieken, één van de gebroeders Oer­lemans en één van de gebroeders Steenbakkers. In 1928 worden zij opnieuw genoemd, maar nu als drie fabrieken, waaronder twee van de gebroeders Oerlemans. De secretaris tekende hierbij aan: 'Drie klompenmakers hebben hun handwerkbedrijf omgezet in een machi­naal bedrijf om door verhoging van de produktie de prijs van de klomp te drukken, waardoor het mogelijk wordt de concurrentie met het buitenland het hoofd te bieden. Het is te voorzien dat meerdere klompenmakers - die daartoe financieel in staat zijn - hiertoe zullen overgaan, vooral als de machines zullen worden verbeterd'.

 

Het woord fabriek had in die tijd een wat andere betekenis dan nu. In het jaarverslag van 1881 staat daarover het volgende: 'Fabrieken zijn nijverheidsinrichtingen waarin 20 of meer arbeiders werkzaam zijn, benevens die met een getal van minder arbeiders, indien daarin van mechanische beweegkracht gebruik wordt gemaakt. Alle andere zijn ambachten. Kinderen zijn personen van volbrachte 12 jarige tot vol­brachte 16 jarige leeftijd. Alle anderen zijn volwassenen'.

Zo was een klompenmaker, die een nog primitieve boormachine had aangeschaft - of hij nu knechten in dienst had of niet - een fabrikant. Dit nog aarzelend begin van mechanisering zou ook in de klompen­makerij op den duur leiden tot de ondergang van het oude ambacht. Rond 1930 maakte een handwerker ongeveer 1200 paar klompen per jaar, een arbeider aan de machine kon komen tot 3800 paar en dat was nog pas het begin.

Men heeft een klompenmakerij wel eens omschreven als een neven­ambacht geboren uit armoede. Dit is slechts ten dele waar. In oor­sprong was het een ambacht dat naast meerdere andere, voorname­lijk in de wintertijd als al het andere werk stil lag, werd uitgeoefend om in de eigen dorpse behoeften te voorzien. Zo werden klompen­makers gevonden onder boeren, seizoenarbeiders, herbergiers, win­keliers en soms zelfs onder chirurgijns. Een klompenmaker die zijn vak verstond heeft er een behoorlijke boterham aan kunnen verdie­nen - meer vroeg men trouwens niet. De grote toeloop tot de klom­penmakerij in de vorige en in het begin van onze eeuw heeft het am­bacht geen goed gedaan. Omdat dit ambacht op het platte land niet beschermd was, werd door de grote toeloop de spoeling dun, terwijl de kwaliteit van de klomp er niet op vooruit ging. De oprichting van bonden - in navolging van de boerenbond - werd in de klompenmake­rij geen succes. Meer dan door de Belgische concurrentie, werd de klompenmakerij door onderlinge naijver - waarvan handelaars en grossiers profiteerden -, voor velen een symbool van een armoedig be­staan.

 

 

Een linnenwever

Op 11 juni 1761 legde Jan van der Voirt, oud 40 jaar, linnenwever van beroep de volgende verklaring af: Uit hoofde van zijn ambt moet hij bij de buitenlieden garens halen om te weven. Daarna moet hij het geweven linnen weer thuis bezor­gen. Het gebeurt dikwijls dat hij wegens de warmte overdag, in de nacht met zijn garens en linnen rond moet gaan en dan bang is dat zijn waar hem ontnomen zal worden door kwaad volk. Hij is daarom gewoon - tot zijn veiligheid en bescher­ming  - zijn snaphaan mee te nemen en voldoende kruit en kogels bij zich te heb­ben. Die snaphaan kon in drie stukken geschroefd worden en werd door Jan on­derweg ergens verborgen. Hij nam hem dus niet mee in de huizen van zijn klan­ten.

Op zekere dag had hij hem verborgen in een veld langs de Steegd, maar toen hij terugkwam bleek de snaphaan te zijn verdwenen. De vorster had hem blijkbaar gevonden en naar Den Bosch gebracht. Na het afleggen van deze verklaring kreeg Jan te horen dat hij zijn snaphaan (geweer) kon terughalen bij de griffier van de Tolkamer te 's-Bosch.

R.A.S.

 

 

Hoepelmakers

Een ambacht dat met de Schijndelse griendgronden te maken had was de reep- ofhoepelmakerij. Evenals de klompenmakerij heeft dit ambacht in de afgelopen eeuw aan veel mensen werk bezorgd. Het was een simpel ambacht, waarbij alleen maar een reep-bank en wat scherpe messen nodig waren. Als grondstof dienden hier voorname­lijk rechte wilgenstokken, zoals die o.a. door de snelgroeiende kat­wilg geleverd werden. Deze stokken werden geschild, in de zon ge­bleekt en daarna op de reepbank met een trekmes in de lengte door­midden gesneden tot 'repen' . Vandaar ook de naam van reepsnijder. De repen werden daarna op lengte gekapt en in bussels gebonden. Zij waren dan klaar voor de verkoop aan diverse kuipers, die deze wil­genrepen gebruikten als banden of hoepen voor hun tonnen en kui­pen. De belangrijkste afnemers van de Schijndelse repen waren Bel­gische en Pruisische (Duitse) kuipers. Over de prijs en de geleverde hoeveelheden zijn ons geen gegevens bekend. Wel kunnen enkele getallen uit de gemeenteverslagen ons een indruk geven van de om­vang van de Schijndelse hoepelmakerij.

 

Jaar                         bedrijven                  knechten                  kinderen

1859                        30                           -                             -            

1863                        24                           -                             -

1879                        42                           53                           14

 

1924                        33                           80                           1

1926                        67                           154                         15 

1928                        55                           139                         5

1929                        52                           172                         -

 

We kunnen deze periode, voor wat landbouw en houtbewerking be­treft, afsluiten met de volgende nogal zorgelijke verklaring van de secretaris in het verslag over de jaren 1931-1935. Hij schrijft daarin: De landbouw is een van de hoofdbronnen van bestaan, hoewel ten gevolge van de crisis, deze volksklasse zwaar gedrukt gaat onder de slechte tijdsomstandigheden.

Een tweede voornaam bodemproduct voor deze gemeente is de bos­bouw, n.l. canadabomen en griendhout. Tengevolge van de malaise in de hoepel industrie waren verschillende bossen met hoepelhout on­verkoopbaar. Vele bedrijven werden stilgelegd.

De verkoopprijs van de canadabomen daalde tot beneden het mid­delmatige. De slechte toestand in de klompenmakerijen is hiervan de grote oorzaak.

 

 

 

Een huisje in het Wijbosch     -     naar J. Heesters

 

Bij overstromingen in het voorjaar 1876 werden ongeveer 600 bunder land onder water gezet, waardoor het gezaaide winterkoren gedeeltelijk werd vernield en belangrijke schade aan huizen en vee werd toegebracht. Een twintigtal gezinnen aan de grens met St. Michielsgestel en Den Dungen moesten hun hutten verla­ten. Zij werden ondergebracht in het Gesticht van Liefdadigheid, in de onderlo­calen van het Raadhuis of bij particulieren. Zij werden allen door de goede zor­gen van de zusters, van B. en W., de leden van het armbestuur en de Vincentius­vereniging liefderijk verpleegd. Na de watersnood zijn hun huisjes opgebouwd, opnieuw gekalkt en gewit.

Gemeenteverslag 1876.

 

Ook in het Wijbosch en rond de Broekstraat stonden wel van dit soort huisjes.

 

 

 

De dorpspomp bij de ingang van de daarnaar genoemde Pompstraat   -   naar J. Heesters

 

Schijndel had nog een andere pomp. Johan van der Rijdt uit St. Michielsgestel had in de maand september 1719 aan secretaris Gijbert de Jong permissie gege­ven om voor zijn nieuwgebouwd huis, staande aan de Cruijsstraat omtrent de kerk en op zijn eigen grond een waterput en pomp te maken, tot groot nut en gebruik van ieder en tot blussing van onverhoopte brand.

Jan Amijssen - mr. timmerman en Willem van der Linden hebben in de maand september-october het graven, metselen en stellen van de put en pomp - op de Cruijsstraat omtrent de kerk alhier - bijgewoond en daaraan gewerkt. Op 6 octo­ber - in de week voor de jaarlijkse kermis - is deze put door een groot getal - zo slachters, wasters en andere mensen gebruikt.

R.A.S.

 

 

Armoede

De eerste wat uitgebreidere gegevens over de armoede in het dorp dateren uit de tijd na 1850. Kort daarvoor had zich een ramp voorge­daan in de vorm van een plantenziekte, die tot ver buiten onze lands­grenzen de aardappeloogst deed mislukken. Al in de 18e eeuw was men in Schijndel begonnen met de teelt van aardappelen op grote schaal. Het feit dat de Leuvense faculteit afgezien had van het heffen van tienden van deze nieuwe vrucht, was daar een van de oorzaken van. De aardappel werd al spoedig een handelsproduct en daar­naast ook een goedkoop voedsel voor de armen, totdat de groot­schalige aanplant zorgde voor genoemde ramp. In het jaar 1845 kre­gen de aardappelplanten vlekken op de blaren en op de knollen, waardoor deze niet meer bewaard konden worden en binnen korte tijd verrotten. De dorpsbesturen moesten toen hun toevlucht nemen tot allerlei noodmaatregelen om de armen van voedsel te voorzien. Aan brood viel niet te denken omdat de prijs daarvan niet meer te betalen was. Van Sint-Oedenrode is bekend dat een aantal winke­liers met steun van de gemeente een grote partij duivenbonen aan­kochten om de armen van voedsel te voorzien. Hoe de armen van Schijndel deze moeilijke tijd zijn doorgekomen is niet bekend. Ook na 1845 is nog meerdere keren sprake van het mislukken van de aard­appeloogst. Pas toen men tot de ontdekking gekomen was dat aard­appelen geen twee jaar op een zelfde akker verbouwd mochten wor­den verdween de ziekte. In het eerste gemeenteverslag van 1851 wordt melding gemaakt van 220 personen, die het gehele jaar door de gemeentelijke armenzorg onderhouden werden en van 371 perso­nen die een tijdelijke ondersteuning genoten. Het dorp telde toen 4.570 inwoners.

Het moet rond deze tijd geweest zijn dat het gemeentebestuur was gaan inzien dat de van ouds gebruikelijke bedeling - hoe goed be­doeld ook - geen oplossing bood voor het probleem van de armoede. De volgende aantekening uit 1852 getuigt hiervan: 'Het grote getal dergenen die met handenarbeid de kost moeten verdienen en de veel­vuldige huwelijken zonder uitzicht van kostwinning, zijn de hoofd­oorzaak van deze drukkende toestand. De voornaamste middelen om de armoede voor de toekomst zoveel mogelijk te verminderen, zijn volgens onze beschouwing het onderwijs en opbeuren van de ze­delijke toestand der behoeftigen, het weren van vreemde dienstbo­den, het in dienst nemen van kinderen van behoeftige ingezetenen en werkverschaffing door particulieren'. Ook de gemeente zelf deed hieraan mee door de verkoop van gemeentegronden en het laten ont­ginnen van woeste onbebouwde gronden. Dat dit op den duur succes had, blijkt uit het jaarverslag over 1874 waarin o.a. staat dat de ver­mindering van de bestaande armoede hoofdzakelijk te danken is aan de werkverschaffing door de gemeente. Hiertoe behoorden het in goede staat houden van bouw- en weilanden, bossen en beplantin­gen en vooral het onderhoud van de gemeentewegen, 'zodat nooit enig werkman, die niet te lui is om te werken, ledig behoeft te lopen en alzoo zonder verdiensten te zijn'.

 

 

De gasfabriek

In 1862 had de ondernemende weduwe A. Knicknie met haar zoon een gasver­lichting aangebracht in haar herberg. Hoe zij aan dit gas kwam wordt niet ver­meld. De Schijndelse schepenen, die geen onbekenden waren in haar café, zagen wel iets in dit nieuwe licht. In 1863 besloot de gemeenteraad om dit licht te gaan gebruiken als straatverlichting in plaats van de bronolie lampen, die het dorp toen al rijk was. Ook particulieren toonden belangstelling voor deze nieuwe verlich­ting. Om aan al deze verlangens te kunnen voldoen was een gasfabriek nodig. Daarvoor was - behalve de goedkeuring van Gedeputeerde Staten - ook nog een koninklijke goedkeuring vereist. Deze laatste werd gegeven op de volgende voorwaarden:

1. Het gebouw moet van steen en ijzer opgetrokken en zodanig ingericht zijn dat het locaal van de zuiveringstoestellen geen gemeenschap heeft met de overi­ge localen van het gebouw.

2. De put van de gashouder, alsmede de teer- en vuilwaterputten, moeten water­dicht worden gemetseld.

3. Het terrein moet omgeven worden door een muur van 2 ½ el hoog.

 

Eind 1863 kon al met de bouw begonnen worden. Met de gemeente was intussen de volgende overeenkomst gesloten: De aannemers zullen zoveel gasvlammen leveren als door het gemeentebestuur verlangd wordt. Zij zullen voor elke vlam per uur twee cent ontvangen. De gasbuizen zullen door de aannemers gelegd moeten worden; de gemeente zal zorgen voor lantaarnpalen en 'verdere toestel­len'. De gasvlammen moeten vleermuis-branders zijn van de grootste soort. De vlammen moeten een breedte hebben van ongeveer 10 duim en een lengte van 8 duimen, welke lichtkracht gelijk staat met die van 14 vetkaarsen, enz. enz..

Het dorp heeft tien jaar lang kunnen profiteren van dit nieuwe licht. Op 7 juli 1873 ontstond er door onvoorzichtigheid brand in de midden in het dorp gelegen gasfabriek achter het tegenwoordige pand Markt 3.

De brand kon tijdig geblust worden. Bij een controle daarna bleek dat de gasfa­briek niet voldeed aan de gestelde veiligheidsnormen en dus afgebroken moest worden. Het lichtfeest was voorbij en de gaslantaarns werden vervangen door de ouderwetse olielampen, totdat in 1920 het electrische licht de olielampen kwam vervangen.

v. Bokhoven dl. 1, 6a

 

 

De St. Vincentius-vereniging

Behalve de gemeente waren er in Schijndel nog enige andere instel­lingen die zich met de zorg voor de armen bezig hielden. Het jaarver­slag van 1854 bevat een overzicht van de hulpverlenende instanties met het aantal personen dat door hen geheel of gedeeltelijk werd onderhouden.

 

Het gemeentelijk arm bestuur                            539 personen

De fundaties, particuliere armenhuisjes               25 personen

De diakonie van de hervormden                            8 personen

De St. Vincentius-vereniging                               235 personen

 

De Schijndelse afdeling of 'Conferentie' van de St. Vincentiusvere­ninging werd opgericht op 11 januari 1854. De reden daarvan was 'dat sedert een zevental jaren in deze gemeente de armoede op een schrikbarende wijze was toegenomen en de behoeftige stand meer dan verdubbeld was; behoeftig niet alleen in materieel- maar ook in geestelijk opzicht'. In de gemeenteverslagen uit die tijd is zelfs sprake van ongodsdienstigheid en zedeloos leven. De oprichters waren: F.A. Manders, A. van Heeswijk, J.L. Kroijmans, A. van der Kant, J.0. van den Bergh en P.A. Verhagen, allen welgestelde SchijndeI­naars. Zij vormden ook het bestuur van de nieuwe vereniging. Op 20 januari werden - op voordracht van de president F.A. Manders - de eerste werkende leden aangenomen. Dit waren: H. van Berkel, Adr. van der Aa, J. van der Stappen, P. Cantelberg en Jan Giessen. Pas­toor van Erp aanvaardde het beschermheerschap over de vereniging, die tot doel had 'het zedelijk en stoffelijk geluk van de arme even­mens zoveel mogelijk te bevorderen. De werkende leden werden be­last met het doen van huisbezoeken bij arme gezinnen. Zij maakten daarbij de nodige aantekeningen en aan de hand daarvan werd dan in de wekelijkse vergaderingen uitgemaakt, wie er voor bedeling in aan­merking kwam. De werkende leden staken meteen van wal en in de eerste week bezochten zij 22 gezinnen. Elf daarvan werden daarop met brood bedeeld: drie tot zes Nederlandse ponden per week. Dit brood werd besteld bij acht door het lot aangewezen Schijndelse bak­kers. Kort daarop werd besloten om ook erwten en gort in de bede­ling op te nemen.

In nog bewaarde aantekeningen over deze huisbezoeken staan soms toestanden vermeld, die we ons tegenwoordig nauwelijks meer kun­nen voorstellen. Een kleine bloemlezing daaruit laten we hier volgen:

1. Uit het verslag van 1855

Bij een gezin van negen personen konden de bezoekers geen stuk de­ken of slaaplaken vinden dat één voet zonder gaten of scheuren groot was. Alle deksel bestond uit lompen of vodden. Er was in dat huis maar één slecht bed. In de overige bedsteden lag wat stinkend vochtig stro.

In een ander gezin sliepen twee kinderen in een kamertje, waarvan het dak en de wand geheel open waren, zodat regen, wind en sneeuw op alle plaatsen kon doordringen. Zij lagen op de grond op een beetje stro onder een slechte deken en wat vodden. De bezoekers vonden deze kinderen eens met sneeuw overdekt, maar met warme voeten.

Bij een gezin van 10 personen moest de oudste zoon, die iedere dag ging werken, met zijn kleren aan - ook al waren zij nat - ter bescher­ming tegen de kou slapen in een oude baktrog op een klein beetje stro. Een oude huif gebruikte hij als deken. De man van dit gezin was ziekelijk, de vrouw was zorgeloos en had de moed laten zinken. Geen van de drie kleinste kinderen had de macht om een voet te kunnen gaan. De vuiligheid vermagerde en verteerde het hele gezin.

2. Uit het verslag van 1879

Een dagloner gebruikte als middagmaal zeer kleine aardappelen, die gestampt en ongeschild werden opgediend om het verlies van de schil te besparen.

In een ander huis diende een oude mestkar, die met wat stro en oude vodden was gevuld tot bedstee voor de kinderen. De kar stond in de diep uitgegraven en met water gevulde potstal, die op veel plaatsen open was.

Eens vonden de bezoekers twee kinderen 's morgens rustig slapend, bijna zonder beddegoed, toegedekt met heiplaggen en tengevolge van de slechte toestand van het huisje totaal ondergesneeuwd. Hun adem had de sneeuw tot een opening voor de mond doen wegsmel­ten.

 

De koehaarspinnerij

De St. Vincentius vereniging heeft vooral in het begin van haar ontstaan alle mo­gelijke middelen aangewend om in de nood van de armen te kunnen voorzien. Een in onze ogen wat minder geslaagde activiteit was de oprichting van een koe­haarspinnerij - naar het voorbeeld van St. Michielsgestel - waar een dergelijke spinnerij in gebruik was.

Koehaar was een afvalproduct van de leerlooierijen dat o.a. gebruikt werd door stukadoors, om vermengd met kalk te dienen als onderlaag van de bepleistering van muren en plafonds. Men kon er ook 'tapijten' of matten van maken, maar van die matten werd gezegd dat koehaar het grofste en slechtste materiaal was voor tapijtwerk. De koehaarspinnerij te Schijndel werd opgericht op 10 novem­ber 1854 onder toezicht van de St. Vincentiusvereniging. Het doel was om aan behoeftige personen - maar vooral aan kinderen - arbeid en loon te verstrekken om hun zedelijke en stoffelijke toestand te verbeteren.

Het kaarden of kammen van de uit de leerlooierijen afkomstige haren was een stoffige en ongezonde bezigheid voor kinderen, die eigenlijk buiten de schoolu­ren hadden moeten kunnen spelen. In 1856 werd in de koehaarspinnerij een mo­len in gebruik genomen voor het kaarden van de koeharen. Men was daar enthousiast over, want dit werktuig was niet alleen voordelig, maar ook veel gezon­der voor de kinderen die in de spinnerij werkten. Deze molen was nl. zo inge­richt dat er bijna geen stof was in de spinnerij. Tot 1863 werkten er gemiddeld 40 kinderen. In 1864 werd er in de spinnerij nog alleen maar in de wintermaanden gewerkt. In 1866 werd zij voorgoed opgeheven.

 

De vereniging heeft op allerlei manieren geprobeerd om de armoede te bestrijden en de ontwikkeling van behoeftige kinderen te bevorde­ren. Om dit te kunnen bekostigen dienden eigen bijdragen van de leden, giften van weldoeners en het inzamelen van veldvruchten - vooral aardappels - bij de bevolking. De vereniging werkte zonder subsidie van de gemeente. Op het 25-jarig bestaan van de Conferen­tie in 1879 heeft de secretaris een overzicht samengesteld van de lief­dewerken gedurende deze 25 jaar. Naast de gewone bedeling worden daarin o.a. vermeld:

- De zorg voor het kleden van alle behoeftige kinderen, die tot de Eerste H. Communie werden toegelaten. De vereniging was daar­mee begonnen in 1862.

- Het uitlenen van poot-aardappelen tot de volgende oogst aan alle armen die daar prijs op stelden.

- Het geven van geld aan kleine kooplieden, die daarmee hun voor­deel konden doen.

- Het verstrekken van reisgeld en kleding aan dagloners, die daardoor in staat gesteld werden om buiten de provincie gebruik te maken van betere werkgelegenheid.

- Het uitdelen van schoppen en ander gereedschap aan de armen.

- Het helpen van behoeftigen bij de aankoop van een geit, een koe of een paard en bij het bouwen van een nieuw huisje.

- Het verzorgen van verwaarloosde kinderen.

- Het doen van buitengewone uitdelingen - tijdens langdurige winters - van brood, kleding en beddegoed.

- In 1870 was een eerste spijskokerij gesticht voor schoolgaande arme kinderen in het gesticht van Liefdadigheid van de zusters van Schijn­del.

 

Later werden ook spijskokerijen opgericht voor de arme kinderen op de school in het Wijbosch en voor de openbare school in het dorp. Zo'n spijskokerij bestond hierin dat arme kinderen in de middag­pauze een door de zusters bereide 'voedzame soep' kregen aangebo­den. Talloze kinderen profiteerden hiervan. Het belangeloos werk van de Conferentie van St. Vincentius heeft de taak van de gemeente­lijke armenzorg sterk verlicht. Ongeveer een derde deel van de Schijndelse armen werd door haar verzorgd.

 

 

 

Een van de fundatie-huisjes met twee woningen onder één kap. Kluisstraat nr. 2 en 4.

 

Godshuizen of Fundaties

In meerdere plaatsen bestaan nog restanten van laat-middeleeuwse stichtingen in de vorm van zgn. gasthuizen voor arme alleenstaande vrouwen. Het ook in Schijndel wel bekende St. Paulusgasthuis te Sint-Oedenrode is daarvan een goed voorbeeld. Zij werden gewoonlijk gesticht door edelen of edelvrouwen, die voor hun dood nog iets voor hun naasten wilden doen. Iets dergelijks bestond ook in Schijndel, zij het in een wat gewijzigde vorm van Fundaties of Godshui­zen. In het gemeenteverslag van 1859 worden deze Schijndelse fundaties als volgt omschreven: Deze gestichten zijn door bijzondere personen daargesteld met het doel om aan de naaste en meestbehoeftige bloedverwanten der stichters vrije woning met enige onderstand (geldelijke hulp) uit de tot de stichting behorende goederen te verlenen. Deze goederen worden door provisoren of rentmeesters - bloedverwanten der stichters - onder toezicht van het gemeentebestuur, zonder enige kosten beheerd. Hun bestaan is zeer doelmatig. Zij lenigen niet alleen, maar voorkomen de armoede van de vele gezinnen die deze gestichten bewonen. Er bestaan hier vijf van zulke gestichten, waarin 25 personen zijn opgenomen.­ In 1861 waren het er zelfs 35.

De vroegste vermelding van een gasthuis in het dorp dateert al uit 1536. Er is dan sprake van land en een huis aan het Lutteleind naast 'dat Ghasthuijs van Schijn­le'.                                      R.A.S. nr. 42, fol. 60v.

Een volgende vermelding dateert uit 1615. Tijdens een visitatie van de Bossche bisschop Nicolaas van Zoes aan de kerk van Schijn­del - tijdens het pastoraat van Andreas van den Bogaert - is er sprake van een stichting voor twee oude vrouwen opgericht door Henricus van Ast (en ?). Moge­lijk is dit hetzelfde gasthuis geweest dat in 1536 vermeld werd.

In 1709 stichtte Jenneken Huijgen van Berckel bij testament een 'armhuijsken voor twee oude vroukens in het Lutteleijnde'. Het jaar daarop schonk Heesken Huijgen van Berckel, weduwe van Jan Janz. Verhaigen, 700 gulden - die zij aan de gemeente geleend had tegen een rente van 4 % - aan dit gasthuis. De jaarlijkse rente hiervan moest aan de vrouwen uitgekeerd worden.

Andere fundaties of stichtingen, waarvan we alleen maar de namen kennen, wa­ren:

De fundatie F. van de Rijdt - de fundatie J.O. van der Aa - de fundatie A. van der Zanden en de fundatie van Cornelis van Geldrop en de weduwe J. van der Zan­den. Deze fundaties waren echter familie-stichtingen en geen gasthuizen meer voor oude alleenstaande vrouwen.

Deze fundaties bestaan niet meer. Wel zijn nog enige huisjes bewaard gebleven, die herinneren aan deze oude stichtingen.

Het zijn steeds twee huisjes onder één dak. Het zijn in de Pompstraat de nrs. 11 en 13 en in de Kluisstraat de nrs. 2 en 4 - en 7 en 9.

 

 

 Terug naar Inhoud