Terug naar Inhoud

 

De Franse tijd

 

3. EEN FRANS DORP

 

Grote veranderingen

Toen in juli 1810 het koninkrijk Holland bij Frankrijk werd ingelijfd had dit ingrijpende veranderingen tot gevolg. Het land werd ingedeeld in departementen met Franse namen. Aan het hoofd van zo'n departement stond een prefect. Een departement werd weer onder­verdeeld in arrondissementen met aan het hoofd een sous- of onder­prefect. Een arrondissement bestond tenslotte uit een aantal kantons waartoe meerdere dorpen behoorden, ieder met een maire aan het hoofd. In elk kanton werd een vrede- of kantonrechter benoemd. Aan het hoofd van dit alles stond een gouverneur-generaal die bijge­staan werd door een intendant voor binnenlandse zaken. De vroege­re Meierij met nog een deel van de Betuwe vormde het departement 'Des Bouches du Rhin' - de Rijnmonden - met Den Bosch als hoofd­plaats. Schijndel behoorde tot het arrondissement Eindhoven en tot het kanton Sint-Oedenrode, een van de zeven kantons die tot dit ar­rondissement behoorden. Toen op 17 juli 1811 Roelof van Nouhuijs werd aangesteld tot vrede- of kantonrechter te Sint-Oedenrode, kre­gen de gemeentebesturen van de tot dit kanton behorende dorpen de aanzegging dat zij voortaan ontslagen waren van de burgerlijke rechtspraak die zij eeuwenlang uitgeoefend hadden. Daarmee werd voorgoed een streep gezet onder het verleden.

 

 

Het dorp na 1811, vanuit het zuiden gezien

Op de voorgrond het nieuwe hervormde kerkje met

daarachter de in 1775 ge­bouwde hervormde pastorie,

toentertijd het mooiste huis van Schijndel  -  naar A.C. Brock (onder)

 

 

Napoleon hield niet van halve maatregelen en de Franse wetten wer­den hier zonder pardon doorgevoerd. Hiertoe behoorden o.a. de in­voering van de dienstplicht, een nieuw belastingstelsel, terwijl de boeren verplicht werden tot de teelt van 'betteraves' of suikerbieten, die hier tot dan toe onbekend was. Ondanks vele - niet erg populaire verordeningen - heeft ons land in die korte periode toch kennis ge­maakt met nuttige instellingen zoals o. a. een bevolkingsregister, een burgerwetboek, een wetboek van strafrecht en het kadaster. Daar­naast bemoeide Napoleon zich ook met kerkelijke zaken. Al eerder had koning Lodewijk pogingen gedaan om het bisdom Den Bosch weer op te richten, maar Rome wilde daarvoor geen toestemming ge­ven. Napoleon had daar minder moeite mee. Hij had de paus gevan­gen gezet omdat die het niet met hem eens was en pastoor van Al­phen - die geen vriend was van de Fransen - onderging hetzelfde lot. In een nog bewaarde aantekening uit 1810 lezen we: Den 16 april, des morgens al heel vroeg is alhier gevangen genomen en doorgetrans­porteerd naar Parijs (zoo men meent) de Hoogwaarde Heer Anto­nius van Alphen, vicaris van het voormalige bisdom van 's-Bosch. Napoleon dacht toen zijn handen vrij te hebben en benoemde op ei­gen gezag de 83-jarige vicaris-generaal van Gent, Petrus Jacobus de Pauw, tot bisschip van Den Bosch. Toen deze kort daarop stierf, vond Napoleon de Antwerpse pastoor Mathias Franciscus van Camp bereid om buiten Rome om bisschop te worden van het nieuwe bis­dom Den Bosch. De hervormden kregen te horen dat zij de St. Jans­kerk moesten ontruimen en op 15 januari 1811 vestigde zich de on­wettig benoemde bisschop in Den Bosch. Hij werd echter door de geestelijkheid niet erkend. Dit had talrijke ontslagen tot gevolg en het door van Alphen gestichte seminarie dreigde daardoor ten onder te gaan. Zijn rijk was echter van korte duur. Op 15 december 1813 verliet hij de stad, nog voordat zij door de Pruisen veroverd werd. Enkele maanden later - op 24 april 1814 - keerde vicaris-generaal van Alphen in goede welstand uit zijn gevangenschap terug in Schijn­del. Hij stierf daar in 1831 en werd op het door hemzelf aangelegde nieuwe kerkhof begraven.

 

Een Eerdse deserteur

Sinds de Fransen hier de dienstplicht hadden ingevoerd, probeerden diverse jon­gelui zich hieraan te onttrekken, meestal echter zonder veel succes. Vroeg of laat werden zij toch opgespoord door waakzame dorpsdienders. Zo had op de 12e van slagtmaand 1809 Carolus van Tuerenhout - dienaar van de parochie van Ge­monde - de deserteur Johannis Waggelmans gearresteerd, toen hij na de laatste mis de kerk van Eerde verliet. Met behulp van de Rooise dorpsdiender Gerit van Doremalen werd de arrestant naar Schijndel gebracht. Ter hoogte van 'de zo genaamde Hartveldsche hoeve, onder Schijndel opt Hoevens' werden zij inge­haald door de vader van de arrestant die hen achterna gelopen was. Het kwam tot een vechtpartij tussen de Gemondse diender en vader Waggelmans. Carolus verklaarde later dat Waggelmans hem tijdens de vechtpartij in de duim gebeten had. Om zich van dat geweld te ontdoen, had hij hem met zijn vuisten geslagen en in de kin gebeten. Op diezelfde middag werd Johan Waggelmans overgedragen 'aan de Here Commissaris, Rapporteur van Den Bosch en Breda'. Toen op 18 november de zaak behandeld zou worden, betuigde de deserteur aan de Ge­mondse diender zijn spijt over het gebeurde en verzocht hem 'om de zaak zo sagt neer te zetten als mogelijk was'.

 

 

Koeienhoedster

 

 

Een dwangbevel

Toen eind 1813 Pruisische troepen de Fransen uit de Meierij verdreven hadden, moesten de boerendorpen opnieuw hun bijdragen leveren tot het onderhoud van die troepen. Dat dit niet altijd even vlot verliep, blijkt uit een brief van de Eind­hovense sous-prefect aan de maire van Schijndel, gedateerd op 18 januari 1814.

 

Aan de maire van Schijndel

Niettegenstaande herhaalde mondelinge en schriftelijke aanmaningen bent U. Ed. tot heden nalatig gebleven om aan de door mij uitgeschreven vorderingen ten laste uwer gemeente te voldoen. Door een zodanig gedrag mijnheer maakt ge u niet alleen schuldig aan ongehoorzaamheid aan de door mij gegeven bevelen, maar stelt ge mij zelfs buiten staat om in de behoefte van de alhier gestationeerde en dagelijks arriverende troepen te voorzien. Ik heb mij dus verplicht geacht om de commandant van de Pruisische troepen, die gisteren met een aanzienlijk korps in deze stad is aangekomen, hiervan in kennis te stellen. Deze heeft mij aanstonds een afdeling huzaren aangeboden voor een militaire executie. Maar alvorens van dit dwangmiddel gebruik te maken, heb ik verkozen u nog eenmaal en wel voor het laatst - zoals geschiedt bij deze - uwe verplichting onder het oog te brengen en u zeer ernstig aan te manen - om terstond na ontvangst van deze brief - vóór morgenmiddag alhier te Eindhoven te leveren 1500 vaten haver, 200 kannen jenever en 200 vaten tarwe.

Ik heb de eer U. Ed. te groeten.

 

Uit een nog bewaard staatje blijkt dat Schijndel geleverd heeft:

1500 vaten haver, 200 kannen jenever, 30.000 pond hooi, 15.000 pond stro, 10 stuks vee en 200 vaten tarwe.

 

Dun bier

Uit een brief van rentmeester Metdepenningen aan advocaat Tijbosch:

Ik hoor dat je niet stuit over de kwaliteit van het bier dat ik je gestuurd heb. Misschien heeft een kwade hand of lucht het bier wel bedorven. Het is mij, bij het oversturen van een ton bier al drie keer overkomen dat de voerman - of wie het ook zij - de ton meer als voor de helft leeggedronken heeft en haar daarna weer met water aangevuld.

7 jan. 1778 - T.A.S. nr. 401

 

 

 

De Grote straat in de vorige eeuw

 

 

Blikseminslag

Tijdens een voorjaarsonweer op 5 mei 1808 sloeg in de namiddag omtrent zeven uur de bliksem op de windmolen van Schijndel waardoor deze zwaar beschadigd werd. Op de molen bevonden zich de molenaar J. Boesdon, zijn zwager Egidius Scheij en een knecht. Zij werden door de bliksem als dooreen geslagen. Van allen waren de haren van hun hoofden gebrand. De molenaar was in zijn gezicht en hand geraakt, de knecht in zijn gezicht en rug. Twee hoeden en een zakdoek die zij op hun hoofd droegen werden aan stukken geslagen en verschroeid. Alle drie waren zij - de een minder, de ander meer - gewond, gebrand of geschroeid. Zij zijn daarna als dol van de molen naar hun huis gevlucht, op plm. 80 schreden van de molen. De ramen van het huis waren voor een groot deel verbrijzeld. Daarna ontstond er op verscheidene plaatsen van de molen brand. Dit werd het eerst ontdekt door Egidius Scheij, die door misbaar en geroep te maken hulp kreeg van de molenaar en zijn knecht. Niettegenstaande hun verwondingen en verslagenheid, hebben zij met een ongeloofelijke gezwindheid en opnieuw hun leven riskerend de brand weten te blussen, daarbij geholpen door de molenmees­ter Antoni Swinkels en zijn knecht N. van der Putten.

R.A.S.

 

 

Een gemeenteverslag uit 1811

Op23 juli 1811 stuurde de Schijndelse maire Jan van Beverwijk een in het Frans geschreven verslag over de toestand te Schijndel aan de maire van Sint-Oedenrode, Gerard de Jong. Dit viermaandelijks ver­slag bevindt zich in het gemeentearchief van Sint-Oedenrode. Het is het enige officiële stuk dat ons uit de Franse tijd over Schijndel be­kend is. Er staan daarin enige interessante gegevens en vandaar dat we het hier in het kort laten volgen.

Het weer:

Er hebben zich hier geen bijzondere verschijnsels voorgedaan. Wat betreft de barometer en thermometerstand: De mijne zijn te on­nauwkeurig om daar waarnemingen mee te doen. Het heeft hier veel geregend bij overwegend westen- en zuidwestenwind. We zijn be­vrijd gebleven van hagel, overstroming, epidemieën en brand.

Landbouw en veeteelt:

De roggeoogst valt erg tegen en zal niet meer opbrengen dan eender­de van het vorig jaar. Ook de haver en de boekweit hebben veel gele­den van de overvloedige regen.

Er zijn hier slechts zes kudden schapen, maar die zijn van weinig bete­kenis. De veestapel verkeert in een zeer goede staat. De paardenfok­kerij is hier van geen belang.

De gewassen die hier verbouwd worden zijn: rogge, tarwe, boekweit, haver, hop, koolzaad en aardappelen. Andere groenten worden hier niet verkocht.

Wat de vooruitgang van de landbouw betreft: er zijn hier sinds 1791 250 aren woeste grond ontgonnen. Verder zijn we begonnen met de teelt van suikerbieten en we wachten met ongeduld op de resultaten daarvan.

Handel:

Er bestaat hier alleen maar handel in hop en haver. In de industrie zijn hier geen vorderingen gemaakt. Wel moet hier als een vorm van industrie vermeld worden het transport van de windmolen van het dorp. Alleen de wieken en de trap werden afgenomen. Hij is daarna in zijn geheel vervoerd over een afstand van een halve mijl (een half uur gaans). Dit kunststuk is volbracht door A. Hombergen - molen­bouwer te Udenhout - in de tijd van 13 dagen.

Gedurende dit trimester heeft het dorp elf karren en paarden moeten leveren voor het vervoer van matrozen.

Godsdienst:

Er zijn hier geen klachten over de uitoefening van de godsdienst. Het gedrag van de geestelijken is boven alle lof verheven. De parochie­kerk is in een zeer slechte staat, vooral het dak - de buitenmuren en de toren. Architect G. Heesels heeft het herstel begroot op een som van 8713 francs en 55 centimes. Ondergetekende is - als secretaris van de gemeente - op 20 februari 1810 met de Commissie van Administratie te Breda - die een groot deel van de Schijndelse tienden beheert - over­een gekomen dat alle eigenaars van de tienden van Schijndel in één keer 6090 francs zullen uitkeren voor het herstel van de kerk. Ook de directeur van de Domeinen - die een aantal tienden beheert - heeft hierin toegestemd. Dit geld is echter nog steeds niet betaald.

Onderwijs:

De lagere school in het dorp is nog in zeer goede staat. Er zijn hier geen sociëteiten van geleerden en op het gebied van de opvoeding en vooruitgang in de wetenschap is hier niets te melden.

 

 

Besmettelijke ziekten

In de gemeenteverslagen van Schijndel is herhaaldelijk sprake van besmettelijke ziekten, zoals diphterie – typhus - zenuwzinkenkoorts en pokken. Zo heersten b.v. tijdens de vastentijd in het jaar 1871 de pokken. De besmetting was vanuit Holland door de koopman P. van den Boogaard hier gebracht. Hij werd door twee zusters van Liefde verpleegd, met het gevolg dat zij alle drie stierven. Alle leden van het huisgezin waarin de koopman verbleef werden - met nog enige an­deren - in het gasthuis van de zusters opgenomen. Zij zijn daar door de goede zus­ters onverschrokken verpleegd en zijn allen genezen naar huis kunnen terugke­ren. Dat er in het jaar daarop nog zeven mensen stierven aan de pokken, kan men de zusters niet verwijten.

 

 

De molens van Schijndel

Er zijn bij het samenstellen van een dorpsgeschiedenis altijd wel eni­ge onderwerpen, die maar moeilijk in het verhaal zijn in te passen. Een voorbeeld daarvan zijn de Schijndelse molens. De geschiedenis daarvan begint al in 1299 en loopt door tot in onze tijd. Naar aanlei­ding van de opzienbarende verplaatsing van de Schijndelse koren­windmolen van de Molenheide naar het dorp, laten we hier een korte samenvatting volgen van de geschiedenis van de Schijndelse molens. De eerste korenwindmolen die in Schijndel maalrechten had was de Koeveringse molen, een van de oudste molens in ons land. In het be­gin van december 1299 'op vrijdag voor het feest van St. Nicolaas' kreeg de edelman Arnold Heijm verlof om op de Koevering een ko­renwindmolen te mogen bouwen op een plaats die hijzelf mocht uit­kiezen. Arnold Heijm wist hier wel raad mee. Hij bouwde zijn hou­ten standaard-molen boven de grenspaal tussen de gemeenten Schijndel, Veghel en Rode. Een van de vier poten van de molen stond op Schijndels gebied, een op het gebied van Veghel en de twee overi­ge op het gebied van Rode. De grenspaal bevond zich midden onder de kast van de molen. Dit betekende dat de molen in drie dorpen maalrechten kreeg. Later toen ook Schijndel en Veghel hun koren­windmolens kregen, zijn er over de maalrechten van de Koeveringse molen diverse processen gevoerd tussen de eigenaars van de betref­fende molens, overigens zonder veel succes. In de praktijk kwam het hierop neer dat de Koeveringse molen zijn belangrijkste klanten had in het Wijbosch, Eerde en de Rooise buurtschap Everse.

 

In 1346 kreeg ook Schijndel een koren-windmolen. In een in afschrift bewaarde aantekening van een 17e eeuwse secretaris van Schijndel stond te lezen: 'Den uytgeef brieff van den Molen van Schijndel is van den jaere 1346 van Hertog Jan (III) van brabant Ende van Hertog Philips van den 22 july 1463'. Ook in het archief van Berlicum staat in een getuigeverklaring over de grenzen met Schijndel hetzelfde jaar­tal vermeld. Een nog bewaarde acte uit 1348 - twee jaar na de stich­ting van de molen - vermeldt de namen van de oprichters ervan. Het waren Leunis van Erpe, Egidius van Ghele en Henric van Houtem. Heer Leunis van Erpe was in 1346 nog pastoor van Schijndel. In 1348 wordt hij vermeld in Oss. Deze Heren hadden in 1348 blijkbaar schul­den of andere verplichtingen aan een zekere Jan van Wijfliet - Heer van Blaersfelt - ridder. Op passiezondag van dat jaar schonken zij hem een grondcijns van maar liefst 116 pond uit de inkomsten van de molen. Over de oorsprong van deze grondcijns, die door de pachter betaald moest worden, tasten we nog in het duister.

 

In de loop van de 15e eeuw waren de Schijndelse molen en de molen ten Steen - gelegen in de parochie van Berlicum onder het gehucht Middelrode - in het bezit van vier molenaarsfamilies met als belang­rijkste de familie Van Beke. Ook van de cijns van 116 pond profiteer­den meerdere mensen. In 1460 liep dit echter spaak. Arnold Stame­laert - een Bossche kremer of koopman - liet beide molens in beslag nemen wegens achterstallige betaling van de grondcijns. Arnold Stamelaert werd toen de bezitter van beide molens en in 1463 werd dit door hertog Philips de Goede bevestigd. Twee jaar later schonk Aert Stamelaert beide molens met huizen, erven, rechten, molendwang, cijnzen enz. aan het Groot-Ziekengasthuis in Den Bosch voor een lijfrente van 45 mud rogge - Bossche maat - te betalen in vier termijnen op St. Remigius, Kerstmis, Pasen en St. Jan. De rentmeesters van het Groot-Ziekengasthuis hebben daarna een tijdlang de molens ver­pacht. Zo verpachtte b.v. rentmeester Dirk van der EIst in 1488 aan Aart Jan Smolders van Uden de windmolen van Schijndel en de watermolen ten Steen voor 36 mud rog uit de windmolen en 17 mud rog uit de watermolen. Verder moesten op St. Maarten zes kapoenen geleverd worden uit de windmolen en uit de watermolen drie kapoe­nen en een aantal palingen of in plaats daarvan een beyersgulden ter waarde van 15 stuivers. De lasten bedroegen nog 82 oude groten als grondcijns. Op 19 januari 1496 gaf rentmeester Jan van Hedel de molens in erfpacht aan Lambertus van Gerwen - tegen betaling van diverse cijnzen en lasten die op de molens rustten - plus nog een jaar­lijkse cijns van zeven mud rogge aan het gasthuis. Er was met deze molens blijkbaar niet veel te verdienen vanwege de hoge lasten.

 

Alleenstaande molens op de heide waren een gemakkelijke prooi voor stormen en blikseminslag. Hoe dikwijls de Schijndelse windmo­len hiervan in vroeger eeuwen het slachtoffer werd is niet bekend. Het eerste geval dat opgetekend werd - dateert uit 1716 - toen de mo­len in de nacht van 3 op 4 maart door een storm vernield werd. In 1808 werd hij door de bliksem getroffen, waarbij de molenaar en zijn knecht de nodige brandwonden opliepen. Na zijn verplaatsing in 1811 werd hij tijdens een zware novemberstorm in 1836 opnieuw verwoest. Dit werd het einde van de oude Schijndelse standaardmolen. In 1837 werd op dezelfde plaats een stenen belt- of bergmolen gebouwd die nu nog bestaat.

 

De vorige eeuw moet een gouden tijd geweest zijn voor molenbou­wers. Schijndel is hiervan een voorbeeld. Men stal elkaar het brood uit de mond. In 1844 bouwden de gebroeders Jan Baptist en Jan Fran­cis de Backer - uit Gierle in België - een tweede stenen bergmolen in Schijndel. Eind 1845 werd hij in gebruik genomen. Deze molen die steeds in het bezit bleef van de familie de Backer werd in 1944 zwaar beschadigd maar weer hersteld. In 1967 werd hij door de gemeente aangekocht en met subsidie van Monumentenzorg gerestaureerd.

 

 

De Bergmolen van de Gebr. De Backer uit Gierle in België

De molen is nu ingericht als museum

naar J. Heesters

 

Toen in 1844 de Schijndelse molenaar E.J. van Will ervan hoorde dat er een tweede bergmolen gebouwd ging worden - en nog wel door buitenstaanders - besloot hij uit concurentiezucht een derde bergmo­len te bouwen op een afstand van nauwelijks 260 meter van die van de gebroeders Backer. Ook deze molen werd in 1845 in bedrijf gesteld. Hij droeg de naam van 'St. Antonius met het varken'. Deze molen heeft diverse eigenaars gekend en werd in 1944 beschadigd. Hij werd toen omgezet in een machinale maalderij.

 

In 1893 werd een vierde molen opgericht aan de Zandkantse straat in het Wijbosch. De mole­naar van deze standaardmolen was de in Veghel geboren Robbertus P. Duffhues. De molen was afkomstig uit het Belgische Charlerois en kreeg de naam van 'de Zwaluw'. In 1944 werd hij totaal verwoest en niet meer opgebouwd. Ook de molen op de Koevering onderging toen hetzelfde lot.

 

 

De standaardmolen te Wijbosch, genaamd 'de Zwaluw'.

De molen was afkomstig uit het Belgische Charlerois en werd opgericht

door de in Veghel geboren R.P. Duffhues in het jaar 1893.

De molen is tijdens de oorlog totaal verwoest en is niet meer herbouwd.

naar J. Heesters

 

In 1895 werd aan de Boschweg een grote stenen bergmolen gebouwd door de metselaar Adriaan Merkx, waarschijnlijk voor zijn schoon­zoon Johan van de Wiel uit Moergestel. Rond 1928 werd deze molen overgedragen aan Petrus van Tartwijk. In augustus 1933 werd hij door de bliksem getroffen en brandde af. Kort daarop werd ook de romp gesloopt.

In 1914 werd er al weer een nieuwe molen gebouwd op een perceel, gelegen in de zuidoost-hoek van de Toon Bolsiusstraat en de Voort­straat. Het was een standaardmolen afkomstig uit Kerkdriel en hij werd daar gebouwd op kosten van Marinus Goyaerts - hotelhouder in De Zwaan - ten behoeve van zijn zoon Adriaan. De laatste mulder op deze molen was Johan Corn. van de Ven, afkomstig uit Vessem. In 1935 liet hij de molen afbreken omdat die niet meer lonend was.

 

 

De Houterse dijk

 

 

 Terug naar Inhoud