De Franse tijd
2.
VRIJHEID VAN GODSDIENST
Strijd om de kerkgebouwen
Het nieuwe beginsel van Vrijheid, gelijkheid en broederschap
viel niet te rijmen met een opgelegde
staatsgodsdienst. Al in 1796 werden daarom door de Nationale Vergadering kerk en
staat gescheiden. In de moeizaam tot stand gekomen grondwet van 1798 werd deze
scheiding verder uitgewerkt. We lezen daarin o.a.: 'Elke burger heeft vrijheid om God te
dienen naar de overtuiging van zijn hart'. De Staat verleent in deze aan allen
gelijke zekerheid en bescherming, mits de openbare orde door hun uiterlijke eredienst niet gestoord wordt.
Er zijn geen burgerlijke voor- of nadelen verbonden aan de belijdenis van enig
kerkelijk leerstelsel. In de verdere uitwerking van deze artikels werd bepaald
dat de kerkgebouwen die al vóór 1648 bestonden, met hun inkomsten overgedragen
moesten worden aan het gemeentebestuur. Dit bestuur moest er dan voor zorgen
dat het kerkgenootschap dat de meeste leden telde - volgens bepaalde regels -
in het bezit gesteld werd van de oude
parochiekerk.
Er woonden toen in Schijndel 3047 katholieken en slechts 32 hervormden.
De katholieken bezaten een nog in goede staat verkerende schuurkerk met een voor
die tijd riante pastorie. De hervormden hielden hun diensten nog steeds in de
voor hen veel te grote en vervallen parochiekerk.
Het leek er aanvankelijk op dat het gemeentebestuur weinig
moeite zou hebben met het toewijzen van de parochiekerk aan de roomsen. Men
moest echter eerst weten of de
roomsen de oude kerk wel wilden.
Er werd daarom een commissie benoemd om
de wil van het volk te horen. Alle roomsen boven de 20 jaar moesten
kiezen of zij de oude parochiekerk weer in bezit
wilden nemen of niet.
Twee dagen later - op 9 juli - werd in de diverse hoeken de telling gehouden,
vanaf zes uur in de morgen.
Daarnaast werd er nog een tweede commissie benoemd van hervormden,
om met behulp van de
municipaliteit, de grote kerk door deskundigen te laten schatten. De uitslag
van de telling is niet bewaard, maar we mogen veronderstellen dat de meeste
roomsen hun oude kerk terug
wilden hebben. Het dorpsbestuur ging nl. verder met het opstellen van de
voorwaarden waaronder de overdracht van de kerk moest plaatsvinden. Intussen
hadden ook de schatters of taxateurs
- Jan van Wanrooij - mr. metselaar en Jan van de Waal - mr. timmerman en
molenmaker - berekend dat de kerk nog een waarde had van 4.995 gulden. De
inkomsten van de kerk bedroegen jaarlijks 3.790 gulden en de uitgaven 210
gulden. Deze uitgaven werden voor een deel betaald uit de inkomsten van de kerk
en voor een deel door de pachters van de tienden.
Op 27 september 1798 kwam de municipaliteit - die nu tijdelijk
eigenares was van de kerk - met een voorstel dat aan beide partijen werd
voorgelegd. De voornaamste punten hieruit waren:
1. Bij de naasting of het in bezit nemen van de kerk door de
roomskatholieken moeten deze aan de hervormden een som betalen van 99 gulden -
als schadevergoeding - naar evenredigheid van het aantal Ieden van beide
genootschappen: 3047 roomsen en 32 hervormden.
Als de hervormden de kerk zullen naasten dan moeten zij aan 'de
roomsen 16 termijnen van 500 gulden per jaar betalen.
3. Als de katholieken de kerk zullen naasten dan hebben de hervormden
geen kerk meer en daarom stelt het gemeentebestuur voor om de kerk nog tot 23
april 1800 - twee jaar na de eerste staatsregeling of grondwet - door de
hervormden te laten gebruiken zonder daarvoor huur te vragen.
7. Daar in het kerkgebouw van de gemeente geen begraafplaatsen
aanwezig zijn die aan particulieren toebehoren, bepaalt het gemeentebestuur
dat er in het vervolg niemand meer in de kerk begraven mag worden. Het
plaatselijk kerkhof (rond de kerk) zal dienen tot begraafplaats van alle
ingezetenen, mits zij daarvoor betalen aan de koster zeven stuiver voor een
groot lijk en drie en een halve stuiver voor een half lijk (kind).
Op 18 oktober lieten de roomsen aan het gemeentebestuur weten
dat zij het op meerdere punten niet eens waren met dit voorstel. Zo konden zij
zich niet verenigen met het plan om de hervormden het gebruik van de kerk voor
twee jaar te laten behouden zonder betaling van huur. Als reden gaven zij op
dat zij - zodra de tijd het maar enigszins toeliet - wilden beginnen met het
in orde maken van de ontluisterde kerk. Bovendien zouden zij hiervoor beroofd
blijven van het genot van hun eigendom, zonder daarvoor enige vergoeding te
krijgen. Wel beloofden zij dat de rooms katholieken niet ongenegen waren om -
zodra de kerk in hun bezit was - alle mogelijke inschikkelijkheid tegenover de
hervormden te tonen. Dit moest hun echter niet door de municipaliteit als wet
opgelegd worden. Ook het begraven van doden in de kerk was - volgens hen - een
zaak die alleen het naastende kerkgenootschap aanging.
De bezwaren die de hervormden tegen dit plan van de gemeente
naar voren brachten waren de volgende:
1. Het rooms kerkgenootschap bezit een grote en ruime kerk bij
het centrum van het dorp, voorzien van een pastorie. Het zou daarom voor de hervormden 'een uiterste hardigheid weezen, indien zij
van het kerkgebouw waarvan zij meer dan twee eeuwen alhier het bezit gehad en
hare godsdienst uitgeoefend hebben, alsmede van de inkomsten aan gemeld
kerkgebouw gehorende, zouden verstooten en beroofd worden'.
2. Door het gemis van het kerkgebouw en de daaraan verbonden inkomsten,
zouden zij niet meer over een eigen kerkgebouw kunnen beschikken.
3. Bovendien vrezen zij dat als de kerk in handen van de roomsen
komt, deze 'zich niet zullen ontzien om de afgestorven en begraven lijken der
hervormden op te graven, te verbrijzelen en van daar weg te voeren en op een
verachte plaats te doen neerslaan, zoals dat in andere plaatsen van de Meierij
wel gebeurd is'.
Zij verzochten daarom het gemeentebestuur om de kerk met haar
inkomsten nog twee jaar te mogen behouden. Zij konden dan door inzameling en
anderszins in staat gesteld worden een eigen gebouw te verkrijgen voor de
uitoefening van hun godsdienst. Als de roomsen hiermee accoord gegaan waren,
zou hun dat veel ellende bespaard hebben. De tegenstellingen en onderlinge
achterdocht waren echter nog te groot. Ondanks de tegenstand van de hervormden
werd de kerk op 27 mei 1801 officieel aan de roomsen toegekend. De hervormden
hielden daarna hun bijeenkomsten in een grote kamer van de hervormde pastorie.
Vele van hen vonden dat deze kamer hiervoor heel wat geschikter was dan de oude
versleten kerk.
In de tweede helft van dat jaar kwam er via een soort
staatsgreep een nieuwe behoudende regering aan de macht met weer een andere
grondwet. Daarin stond o.a. dat de kerkgenootschappen die bij het begin van de
eeuw in het bezit waren van de kerkgebouwen en de daarbij behorende inkomsten,
deze ook behoorden te bezitten. Op 9 december 1802 kwam het bevel dat het
rooms-katholiek kerkgenootschap aan de 'voormaals heersende kerk van Schijndel'
alles moest teruggeven. De roomsen dachten er echter niet over om de kerk
terug te geven en zij werden daarbij gesteund door het provinciaal bestuur van
Brabant. Hetzelfde gebeurde opnieuw in 1804. Toen men ook dit bevel niet
uitvoerde, wist het Staatsbewind niets beters te doen dan de minister van
Eredienst opdracht te geven beide partijen aan te sporen om tot een minnelijke
schikking te komen. Daarvan kwam echter niets terecht want beide partijen
hielden voet bij stuk. Een derde bevel tot teruggave van de kerk dateert van 3
december 1806 en was ondertekend door de nieuwe koning Lodewijk Napoleon. Het
gemeentebestuur kon er toen niet meer onderuit en
op 7 januari 1807 werd de kerk aan de hervormden terug gegeven. Daarmee was een
toestand van vóór 1794 weer een feit. De hervormden kraaiden victorie, maar
hun vreugde zou van korte duur zijn. De roomsen gaven hun verzet niet op en zij
stuurden een lange brief aan de koning met het verzoek om zijn besluit te
herroepen. In deze brief stonden een aantal minder vleiende opmerkingen aan het
adres van de hervormden. Zo zouden zij b.v. door leugenachtige beweringen en
valse voorstelling van zaken de kerk weer in hun bezit gekregen hebben. De
hervormden waren zeer verontwaardigd. Om de geschonden eer van de hervormde
gemeente voor zijne majesteit te handhaven, schreven zij op hun beurt een lange
brief, waarin zij de beschuldigingen aan hun adres punt voor punt weerlegden.
Antwoorden op deze brieven zijn niet bekend en misschien ook wel nooit
geschreven, want de raadsleden van Schijndel hadden intussen in samenspraak met
de landdrost een nieuw plan uitgebroed om de hervormden tot andere gedachten te
brengen. Toen de hervormden hiervan hoorden 'sloeg hen de schrik om het hart en
zij geraakten in grote opgewondenheid'. Hun pastorie was eigendom van de
burgerlijke gemeente. Zij was op bevel van de Staten-Generaal in de tweede
helft van de 17e eeuw gebouwd ten behoeve van de predikant, die daarvoor
jaarlijks 60 gulden huur betaalde. Dit was zo in 1701 en ook nog in 1807. Op 2
april liep de huur af en het gemeentebestuur liet de kerkeraad weten dat de
huur gerechtelijk werd opgezegd. De kerkeraad verzocht toen om de pastorie,
waarin zij hun zondagsdiensten hielden, weer te mogen huren. De gemeente
antwoordde daarop dat zij de pastorie nog voor één jaar konden huren voor 80
gulden. Zo niet, dan zou zij op 2 april 1808 publiek en voor alleman verhuurd
worden. De hervormden beriepen zich toen weer op verordeningen uit 1701 en
1702 en weigerden om meer dan 60 gulden huur te betalen. Daarmee tekenden zij
hun eigen vonnis. Op 26 maart werd de kerkeraad door de landdrost op het
gemeentehuis ontboden, om samen met de gemeenteraad tot een vergelijk te komen.
Op 26 juni waren zij het eindelijk eens geworden en werd het volgende
besloten:
1. De hervormden staan de kerk en alles wat daartoe behoort af
aan de rooms-katholieke gemeente.
2. Het gemeentebestuur staat de hervormde pastorie in volle
eigendom af aan de hervormden. Bovendien werd hen een subsidie toegezegd van
7000 gulden: 6000 gulden voor de bouw van een nieuwe kerk en 1000 voor het
onderhoud daarvan.
3. De roomsen kochten op hun beurt van de gemeentelijke armenzorg
de helft van een akker naast de pastorie en schonken die aan de hervormden om
er een kerk op te bouwen.
Op 6 augustus 1808 volgde de goedkeuring van de koning met een
lovende brief van de minister van Eredienst, waarin deze minnelijke schikking
tot voorbeeld gesteld werd aan andere dorpen, waar de strijd om de kerken nog
voortduurde. 'Zoo was de vrede teruggekeerd, dat wil zeggen uitwendig, want
innerlijk bleef nog lang nawerken - vooral van roomse zijde (?) - de vijandige
gezindheid tegen de hervormden. Na veel strijd en moeite werd de materiële
situatie der hervormde gemeente beter dan ooit tevoren. Zij kwam in het bezit
van een ruime welgelegen pastorie en een vriendelijk kerkgebouw dat aan haar
behoeften was aangepast. Een kleine lindenlaan voert naar den ingang. Achter het
kerkje strekt zich de begraafplaats uit, stil en rustig. In 1810 werd de kerk
gebouwd en op 26 januari 1811 in gebruik genomen'.
De kapel van het Wijbosch - naar H. Verhees
De kapel in het Wijbosch
De St. Antoniuskapel te Wijbosch is gesticht in het jaar 1428 op
het goed van Aert Eghen. Bij een erfdeling van dit goed in 1427 wordt de kapel nog
niet vermeld, terwijl op 16 mei 1428 Hendrik Jan van der Dort bij testament
een legaat van 9 pond vermaakt aan de St. Antoniuskapel te Wijbosch. Getuige
daarbij was H. de Campo (Heymeric van den Velde), pastoor te Schijndel. In 1448
vermaakte Gielis Jan Slaats van Scijnle een som van 9 pond uit zijn goederen,
ten behoeve van de rectoren in de onlangs opgerichte kapel te Scijnle op het
goed van Aert Eghen. Uit dit bericht blijkt dat de kapel al vanaf het begin een
rector heeft gehad in de vorm van een priester uit de parochie, die daar af en
toe dienst deed. Pas in het begin van de 16e eeuw kreeg de kapel een vaste
rector, maar ook toen werd deze taak waargenomen door een kapelaan uit de
parochiekerk, die tweemaal in de week een mis moest opdragen in de kapel. Hij
kreeg daarvoor jaarlijks twee mud rog.
In 1607 kregen de Wijbossche 'capelmeesters' Henrick Daniel
Smolleners en Jan Dirck Michiels op hun verzoek van het volledige corpus van
Schijndel verlof om rond de kapel bomen te mogen planten over een breedte van
40 voet. Zij mochten die dan gebruiken tot reparatie van het godshuisken en tot
vermeerdering van de godsdienst aldaar. Omgekapte bomen mochten weer herplant
worden. De eikels van de bomen bleven echter gemeenschappelijk bezit. De kapel
was toen blijkbaar nogal vervallen, want in 1613 kregen de kapelmeesters een
legaat van twee pond, jaarlijks in geld uit te keren 'tot behoef van de
reparatie van de kapel te Wijbosch'. Als rectoren van de kapel komen de volgende
priesters in aanmerking: 1494-1507 Gherlacus Hubrechts Eghens
1507-1533 Hubertus Eghens, priester en koster te Schijndel
1533-1551 Jan Balen, kanunnik van St. Jan te ’s-Bosch
1556-1578 Henricus Schijmans, kapelaan te Schijndel
1578-1608 (?) Fredericus Johannis Boll
1608-1629 Valerius Reiner Peters.
Deze zal wel de laatste rector geweest zijn, gezien de
moeilijkheden na de val van Den Bosch in dat jaar. In 1648 werd de kapel
gesloten. Toch moet zij daarna door de inwoners van het Wijbosch in stand
gehouden zijn. De bewering van Schutjes - dat zij tot een woning verbouwd
werd - klopt niet met het feit dat
tijdens de strijd om de kerkgebouwen, de Wijbossche kapel aan de hervormden
werd aangeboden om er hun diensten in te houden.
Na 1800 is de kapel niet meer opnieuw in gebruik genomen. Bij de
storm van 1836 waaide het torentje met de klok van de kapel. Daarna begon het
verval voorgoed. In 1847 werd zij omschreven als bouwvallig en in 1850 besloot
de gemeenteraad de kapel af te breken en van de oude stenen twee huizen te
bouwen. Het klokje zou op een van die huizen geplaatst worden 'voor
alarmeringsdoeleinden' . In 1940 hing dit klokje aan de Wijbossche pastorie,
waar het omstreeks 1944 door de Duitsers werd weggehaald.
Wintergezicht op het Wijbosch – naar J. Heesters
De hervormde gemeente van Schijndel
Over de geschiedenis van de hervormde gemeente is - vooral in
het begin - maar heel weinig bekend. Van de eerste predikant Robertus Immens
(1649-1659) staat aangetekend dat hij in 1659 naar Oirschot beroepen werd. Hij
werd opgevolgd door Henricus BIanckaert (1669-1700). In 1663 werd de hervormde
gemeente van Liempde bij Schijndel gevoegd. We lezen dan dat de predikant de
volgende verplichtingen had: Op zondag in Schijndel meestal twee diensten: een
vóór en een na de middag en in Liempde - waar in de regel alleen de
schoolmeester en zijn gezin tot de hervormden behoorde - af en toe een dienst.
Verder had hij zijn pastoraal werk in de gemeente dat o.a. bestond in 'het
verenigen in echtelijke trouw' en het bijhouden van het doopboek, het register
van lidmaten en het 'kerkboek', waarin inkomsten en uitgaven werden opgetekend
en dat om de twee jaar door een commissie werd gecontroleerd. Bij de al eerder
vermelde visitatie door twee Kempische dominees in 1690 bleek dat zijn gemeente
bestond uit 11 lidmaten, waaronder vier manspersonen. Erg druk zal deze
Schijndelse zielzorger het niet gehad hebben. Over de volgende vier predikanten
is nauwelijks iets bekend. Het waren:
1700-1702: Hubertus Hasebroeck
1702-1727: Johannes van Oerle
1728-1735: Hendrick Jacob Peijpers
1736-1739: Johannes Antonius Martinet
In 1740 werd Petrus Grootveldt door de classis (hervormd streekbestuur)
van Peel- en Kempenland aangesteld tot predikant van Schijndel. Op 14 augustus
werd hij geïnstalleerd door zijn 'behuwden broeder' Gosuinus van Nouhuijs,
predikant te Sint-Oedenrode. Voordat Grootveldt in Schijndel kwam, was hij
hulppredikant te Vessem, Hogeloon en Knegsel. Over hem zijn we in het
voorafgaande al voldoende ingelicht. Evenals zijn bazige 'behuwden broeder' te
Sint-Oedenrode, is ook hij begonnen met de aanleg van een behoorlijk register
van lidmaten, voorzien van soms interessante bijzonderheden. Toen hij in
Schijndel kwam telde zijn gemeente 17 lidmaten - waaronder zeven mannen - die
hier de belangrijkste baantjes in handen hadden. Hij heeft blijkbaar nogal wat
reclame gemaakt, want tussen 1740 en 1773 heeft hij meer dan 100 nieuwe
lidmaten opgetekend. De meesten daarvan waren echter geen blijvers en hadden
het hier al spoedig gezien. Toen in 1773 zijn opvolger Mauritius Grommé een
lijst van lidmaten opmaakte, bevatte deze nog slechts 23 namen. Toen Grommé in
het begin van 1804 stierf, was de strijd om de kerkgebouwen nog in volle gang.
Er dreigde toen een nieuw gevaar. Vanwege geldgebrek had de regering plannen om
kleine hervormde gemeenten samen te voegen. Dit zou leiden tot minder predikantsplaatsen,
terwijl de overgebleven predikanten een beter inkomen zouden krijgen zonder
dat dit de staat geld kostte. Om te voorkomen dat ook Schijndel met zijn ruim
30 lidmaten hiervan het slachtoffer zou worden, kreeg de hervormde gemeente
voor het eerst in haar geschiedenis een kerkeraad. Deze bestond uit twee
ouderlingen (kerkmeesters) en twee diakens (armmeesters). De nieuwe kerkeraad
deed toen moeite om Den Dungen bij Schijndel gevoegd te krijgen, maar het
bestuur van Brabant antwoordde niet op de verzoeken van de kerkeraad, ook niet
toen de raad verlof vroeg om een predikant te mogen beroepen.
Toen in 18O7 de hervormden voor korte tijd de oude kerk weer in
hun bezit kregen, bleef de dreiging van samenvoeging bestaan. De kerkeraad richtte
zich toen opnieuw tot de koning met de volgende, wel wat overdreven, bezwaren:
1. De gemeente van Schijndel moet tot een der aanzienlijkste van
de Meierij gerekend worden. Vroeger waren er slechts 36 maar nu 51 zielen. Er
is gegronde hoop op verdere toename van het aantal lidmaten. Bovendien zijn
hier nog enkele Luthersen die zich bij onze eredienst voegen.
2. De gemeente kan dit voornemen niet overeen brengen met 'het
alleszins weldadig inzicht zijner Majesteit, vervat in Hoogst desselfs decreet
van 3 december 1806, waarbij het Hoogst deselve in zijn wijsheid behaagt heeft
het kerkgebouwen goederen aan de hervormde gemeente alhier toe te kennen'.
3. Verder was er bezwaar 'vanwege de onvoegelijkheid der wegen
welke leiden naar de naburige gemeenten en die gedurende vijf maanden van het
jaar geheel onbruikbaar en ontoegankelijk zijn'.
Op 20 februari 1807 antwoordde de koning dat de hervormde gemeente
van Schijndel zelfstandig mocht blijven. Op 3 februari 1808 kreeg Schijndel
weer een predikant in de persoon van Johannes Laurens Theod. Cox. Het was geen
eerste keus maar de hervormden waren er tevreden mee. Hij heeft de nieuwe kerk
gebouwd. Toen in 1811 de hervormde predikanten van de Fransen geen salaris meer
kregen vertrok de predikant naar Wasperveen, waar de kerk over veel bezittingen
beschikte.
In 1812 werd Adriaan Slingsbie tot predikant beroepen. Hij had
zijn standplaats Woensel-Tongelre moeten verlaten en had een tijdelijk
onderkomen gevonden in Son. Voor hem was Schijndel een uitkomst, vooral toen
in 1814 de uitkering aan de predikant, met terugkerende werking, hervat werd
en zelfs verhoogd van 600 tot 750 gulden.
In een aantekening uit 1820 lezen we dat de kerkeraad door de
dood van de meeste leden sterk in verval geraakt was. Naast de dominee was er
maar één diaken meer over. Er moest dus nodig een nieuwe kerkeraad benoemd
worden, ook al omdat Slingsbie geestelijk en lichamelijk aan het sukkelen was.
Omdat er echter onder de 19 lidmaten niet voldoende mensen gevonden werden,
die de nodige bekwaamheid hiertoe bezaten, werd besloten om een halve
kerkeraad te benoemen. Burgemeester J. van Beverwijk werd toen ouderling en de
schoolmeester J. C. Kaub diaken. Toen Slingsbie in 1823 stierf, werd de
predikantsplaats Schijndel bij koninklijk besluit van 15 december 1823
opgeheven. Op verzoek van de hervormden werd zij gecombineerd met St.
Michielsgestel. Er waren toen in Schijndel nog 15 lidmaten.