Terug naar Inhoud

 

Generaliteitsland

 

2. EEN ZORGELIJK BESTAAN

 

Zware belastingen

In 1648 werd de Meierij omschreven als een land dat door de langdu­rige oorlog voor niet minder dan eenderde deel 'onbebout ende de­serf geworden was. In plaats van nu de verarmde bevolking te helpen om er weer bovenop te komen, probeerde de Republiek - met het rijke Holland aan het hoofd - zoveel mogelijk geldelijk voordeel te trekken van de nieuwe kolonie. Het oude belastingstelsel werd her­zien. Daarbij werden de Brabanders op hun schrale zandgrond veel zwaarder belast dan de inwoners van de andere gewesten, Holland met zijn vruchtbare kleigronden incluis. Protesten daartegen hielpen niet en werden door de Staten afgedaan met het devies: zwijgen en betalen. En of men nu kon betalen of niet, de belasting moest opge­bracht worden, zelfs als de oogst mislukte of vreemde troepen het land leegroofden. Men moest dan maar geld lenen. Wat hiervan het gevolg was, is gemakkelijk te raden. In 1670 horen we zelfs hervorm­den protesteren tegen de treurige toestand in de Meierij, de rechte­loosheid waaraan men was overgeleverd en de veel te hoge belastingen. 'Dagelijks ziet men hele scharen hun ouderlijk erfgoed verlaten om naar elders de wijk te nemen, terwijI zij hun akkers en landhoeven onbewoond en braakliggend achterlaten. Dit moet de algehele on­dergang van dit gewest ten gevolge hebben.'

Naast deze overtrokken eisen van de Republiek, hadden de dorpelin­gen nog te maken met de eigen dorpslasten: de tienden en allerlei oude cijnzen - die uit betere tijden dateerden - maar ook nu nog be­taald moesten worden. Er waren goederen waarvan men in slechte jaren meer lasten moest betalen dan de grond opbracht. In een brief van de Bossche advocaat Schoneus aan de faculteit van Leuven lezen we hierover: De lage prijs der granen en van hetgeen de landman hier in de Meierij moet verkopen om het nodige geld bijeen te krijgen, is oorzaak dat hij - na het betalen van de lands- en dorpslasten - niets meer overhoudt. Hij ried daarom de faculteit af, om via arresten ­inbeslagname van goederen - te proberen hun tienden betaald te krij­gen. Zij kon er dan zeker van zijn dat zijzelf de proceskosten zou moeten betalen omdat er bij de 'in het recht overwonnenen' in de regel niets meer te halen viel.

 

Het rechterlijk archief van Schijndel staat in bepaalde perioden bol van arresten van goederen 'wegens de verponding en koningsbede'. Het ging daarbij dikwijls om belachelijk kleine bedragen. Dit tekent niet alleen de armoede maar ook de rechteloosheid van de mensen in die tijd.

 

 

Handtekeningen van schepenen, setters en enige gekwalificeerde nageburen,

achter in het verpondingsboek van 1662.

Er waren er maar drie bij die niet konden schrijven en dus ondertekenden met een 'merck'.

Een drietal anderen hadden er moeite mee.

 

                                                   De namen luiden:

                                                   Daniel van der Aa

                                                   Mijchijel van Hees

                                                   Eijmbert Thonis Voets

                                                   Mathijs Delissen van Goch

                                                   Dit is het merck - van Jan van Gulick, schepen

                                                   Dit is het merck - van Lambert Schoenmaeckers, schepen

                                                   Jan Jansen Verweteringen

                                                   Mathijs Peter Wouters

                                                   Dit is het merck - van Anthonis Smit, setter

                                                   Jan F. V oets

                                                   J.H. Vorstenbochs

                                                   Dirck Peters Jan Ffaessen van Vechel

                                                   Huijgo Janssen

                                                   Jan Handricx Verhage

                                                   Aert Janssen Vercuijlen

                                                   Jan Voets

                                                   Gijsbert van Gerwen

 

Mij present Petrus van Griensven, secretaris 1662

 

Zo'n arrest werd gewoonlijk gevolgd door een executie, waarbij alle onroerende goederen publiek en voor alleman door een deurwaarder verkocht werden. Zo had b.v. in 1784 Delis van der Aa zijn verpon­ding niet geheel kunnen betalen. Hij was aan de collecteur nog 17 stuivers en 15 1/2 penning schuldig gebleven. Zijn onroerende goede­ren werden daarop in arrest genomen en bij executie in het openbaar verkocht voor 210 gulden. Een ander geval waar een arrest dreig­de, speelde zich af in 1754. Het gaat hier over de bejaarde Jan van den Oetelaer. Zijn kinderen hadden hun weg gevonden en hij was achter­gebleven op een boerderij in het Wijbosch bij de kapel, die afkomstig was van zijn overleden vrouw. Omdat hij vanwege zijn hoge ouder­dom niet meer in staat was om de boerderij te runnen, was hij ge­noodzaakt geweest om voor zijn huishouding enige schulden te ma­ken. Bovendien had hij niet alle lands- en dorpslasten betaald, waar­door het gevaar dreigde van een arrest, gevolgd door een openbare verkoop van zijn goederen. Hij richtte zich toen tot de schepenen met het verzoek om zijn huis voor hem te willen verkopen. Het werd om­schreven als een huis, hof en aangelegen landerijen, met zijn hout­wassen, voorpotingen en andere gerechtigheden. De schepenen kon­den dan uit de opbrengst de schulden van de boedel betalen. Van het overschot moesten zij drievierde deel reserveren voor zijn oude dag. Het overige vierde part moesten zij beleggen tegen een behoorlijke interest, ten behoeve van zijn kinderen en kleinkinderen.

De schepenen maakten daartegen geen enkel bezwaar, want de slachtoffers van arresten waren meestal toekomstige klanten van de gemeentelijke armenzorg.

 

 

Arresten

Een kleine bloemlezing van arresten te Schijndel in de loop van de 18e eeuw.

In 1729 werden de goederen van 27 personen in arrest genomen, omdat zij tussen 1724 en 1728 de verponding en de koningsbede - belastingen op onroerend goed - niet geheel betaald hadden. In 1730 volgden om dezelfde redenen 48 personen. Hun schulden varieerden van 49 tot 11 gulden. In 1731 volgden maar liefst 138 arresten, weer over de periode tussen 1724 en 1729. Zij werden opgelegd door de deurwaarder van de Raad van State - Josias de Rooij - en de collecteur van de verponding en koningsbede - Johan van Prooijen. De oorzaak van al deze arres­ten moet wel gezocht worden in het jaar 1724, toen in de verarmde Meierij de oogst totaal mislukte. Zoiets werkte nog jarenlang door.

In 1752 werden de goederen van 90 gezinshoofden in beslag genomen en in 1753 de goederen van 43 personen. We kunnen ons erover verbazen voor wat voor kleinigheden goederen in beslag genomen werden. We ontmoeten daar schulden van een gulden, zeven stuivers en acht penningen (f. 1,43) in 1792 - een schuld van een gulden en een stuiver in 1790 - een schuld van een gulden in 1787 en als top­punt een schuld van vier stuivers, waarvoor de onroerende goederen van Pieter Hendrikx van Kessel in beslag genomen werden.

R.A.S.

 

 

 

Een spinster aan het werk

 

 

De Fransen in de Meierij

Op 7 april 1672 verklaarden Lodewijk XIV van Frankrijk en Karel II van Engeland de oorlog aan de Republiek, kort daarop gevolgd door de bisschop van Munster en de keurvorst van Keulen. De Republiek werd voor een groot deel onder de voet gelopen. Alleen het door de waterlinie beschermde Holland en ook Zeeland hielden stand. De regering kreeg de schuld hiervan en haar twee voormannen Jan en Corne1is de Wit werden vermoord. Willem III van Oranje werd daar­op benoemd tot stadhouder om de Republiek in haar nood te redden. Als veldheer kreeg hij het klaar om de Fransen terug te drijven achter de grote rivieren. De strijd duurde voort tot 1778 toen in Nijmegen vrede gesloten werd. Intussen maakten meerdere Franse legerafde­lingen jarenlang onze streek onveilig.

Een hele reeks getuigenverklaringen uit deze jaren zijn te vinden in het rechterlijk archief van Sint-Oedenrode (R.A. 282). Daaronder bevindt zich ook de volgende verklaring over Schijndel die we hier in het kort laten volgen. In juli van dat jaar (1672) heeft de hertog van Turenne met zijn troepen 12 dagen lang gekampeerd op de Meulen­heide te Schijndel. De Fransen hebben in die tijd van de inwoners 89 paarden, 179 hoornbeesten en een menigte varkens en schapen gesto­len. Karren en wagens werden voor een deel verbrand en ontdaan van hun ijzerwerk. Zij roofden 20 à 30.000 pond hop en grote hoe­veelheden hout. De meeste huizen buiten de draaiboom van de kerk werden geplunderd en alle meubels werden meegenomen. Twee adellijke huizen en de kapel in het Wijbosch, waar de omwonenden hun bezittingen hadden ondergebracht, werden leeggeroofd. Zelfs de klok van de kapel werd meegenomen. De kerk van het dorp werd gebrandschat voor een som van 200 gulden, die door de inwoners van het centrum betaald moest worden om de kerk voor plundering en brandstichting te behoeden. Talrijke huizen en daken werden afge­broken of vernield en van veel mensen werd het nodige geld afhandig gemaakt. Ook het koren en het hooi op het veld werden weggehaald om te dienen tot onderhoud van het leger. Voor de eigen bevolking bleef daarna maar weinig broodkoren en voer voor het vee meer over, zodat zij in de komende winter 'geschapen zijn om van honger te sterven'.

Ook een leger op doortocht betekende soms een ramp. Dit blijkt uit de volgende verklaring, afgelegd op 5 november 1672. Daarin lezen we dat het krijgsvolk van zijne Koninklijke Majesteit van Frankrijk en Navarre, onder leiding van maarschalk van Turenne of duc de Chamely, uit het leeggeroofde Schijndel vertrokken en zich via Gemonde en Gestel naar Vlijmen begaf. In Gemonde hadden de inwoners al hun kostbaarheden: geld – meubels - koper en tin – linnengoed en wol in de parochiekerk opgeslagen in honderden kisten en kasten. De kerk werd door het langstrekkende leger geheel leeggeroofd. Zelfs de kelk en de misgewaden werden meegenomen. De huizen rond de kerk werden geplunderd en onderweg roofden zij 123 hoornbeesten en 54 paarden. Mensen - zowel mannen als vrouwen - werden letterlijk tot op hun hemd uitgekleed. Veel inwoners namen de vlucht naar Boxtel – Liempde - Oirschot en andere buurdorpen.

Ook in Gestel was de kerk volgestouwd met goederen van de omwo­nenden, evenals de vier kasteeltjes in het dorp. De kerk werd ge­brandschat en door de inwoners voor een niet nader genoemde geld­som vrijgekocht. Dank zij enkele Franse officieren, die twee van de belangrijkste belhamels lieten ophangen omdat zij zich zo onbeleefd tegenover de mensen gedragen hadden, werd de kerk met rust gela­ten. De vier kasteeltjes werden echter leeggeroofd.

Op 17 juli marcheerde zijne Majesteit van Frankrijk met zijn leger via Gestel en Gemonde naar Boxtel, waar hij 11 dagen lang bleef 'loge­ren'. Dit leger roofde in Gemonde en Gestel al het koren, gerst en haver en ook het hooi en gras, tot zelfs de planten in de groentetuin­tjes van de huizen toe. Het gevolg hiervan was dat de arme onnozele ingezetenen, naakt en bloot, beroofd van alles, geen brood meer had­den voor de mensen, geen voer voor de overgebleven beesten en geen geld of middelen om iets te kunnen kopen. Het gevaar dreigde dat zij in de komende winter samen met hun vee van honger zouden sterven.

De Schijndelnaren en ook de inwoners van Gemonde en Gestel zijn in die winter wel niet gestorven, maar we kunnen ons voorstellen dat er toen opnieuw veel armoe en honger geleden is. We moeten er reke­ning mee houden dat zulke getuigenverklaringen niet altijd vrij wa­ren van overdrijving. De notaris Jan van den Heuvel heeft deze twij­fel aan de voor hem afgelegde verklaringen blijkbaar voorzien. Op 21 oktober 1676 verklaarde hij dat de voor hem afgelegde getuigenissen hem goed bekend waren. Hij was tijdens de plundering van Gemon­de zelf naar Boxtel gevlucht en had veel met eigen ogen zien gebeu­ren.

Naast deze overlast van rondtrekkende legers, moesten de inwoners van de Meierij nog hoge legerlasten of 'contributiën' betalen, terwijl ook de Republiek - ondanks de oorlog - haar belastingen bleef opei­sen. De Franse contributie bedroeg jaarlijks ongeveer 50 gulden per hoofd van de bevolking. Zij moest iedere maand aan de door de Fran­sen aangestelde rentmeester betaald worden, onder bedreiging van anders geplunderd en platgebrand te worden. De borgemeesters moesten maar zorgen dat dit geld er was. Daarbij kwamen nog de legerdiensten aan Franse en Staatse troepen. Herhaaldelijk werden paarden, karren en voerlui opgeroepen om de voor een groot deel gestolen bagage naar elders te vervoeren op kosten van de gemeente. Ook daarna was de nog steeds machtige Republiek herhaaldelijk in oorlog met naburige landen - vooral met Frankrijk. De oorlogen waarbij zij met haar nogal wisselende bondgenoten betrokken was, zijn de volgende:

 

1688-1697: de Negenjarige oorlog met Frankrijk

1702-1713: de Spaanse successieoorlog tegen Frankrijk en Spanje

1741-1748: de Oostenrijkse successieoorlog

1780-1784: de Vierde Engelse oorlog

 

Ofschoon deze oorlogen in de Zuidelijke Nederlanden of in de kolo­nies werden uitgevochten, hadden zij toch steeds op een of andere manier hun weerslag in het Generaliteitsland. Vooral de Spaanse suc­cessieoorlog, die tot gevolg had dat de Zuidelijke Nederlanden door Oostenrijk werden ingelijfd, heeft hier haar sporen nagelaten.

Op 19 november 1716, drie jaar na het einde van deze oorlog, ver­klaarden de Schijndelse schepenen, samen met enige oud-schepenen en oud-borgemeesters dat in deze laatste en de daaraan voorafgaan­de oorlog met Frankrijk het dorp veel te lijden heeft gehad van aller­lei legers - grote en kleine - die door Brabant marcheerden. Hiertoe behoorden troepen van onze Staat, maar ook Engelse, keizerlijke en Munsterse troepen. Het dorp heeft daardoor grote schade geleden, vooral van de troepen van vreemde naties, die zich niets aantrokken van orders of reglementen. Zij hebben talrijke oorlogslasten - zowel in geld, haver als anderszins - moeten betalen, deels om legeroversten over te halen om eerder te vertrekken, deels om aanvoerders - die dreigden langer dan afgesproken was in het dorp te blijven logeren - tevreden te stellen. Verder hadden zij veel geld uitgegeven om het roven en plunderen te beletten en de granen, veld- en houtwassen te beschermen. De 'vereringen' die door dergelijke legeroversten wer­de'n opgeëist, waren steeds door de schepenen ofwel door borge­meesters - die de meeste bekwaamheid bezaten of die het eerst bij de hand waren - zonder tegenspraak betaald.

 

 

Afkoop van een inkwartiering

Het volgende voorbeeld van de afkoop van een dreigende inkwartiering dateert uit 1709. Op 17 augustus reed een kwartiermaker met enkele manschappen door het dorp, om te zien waar 'hondert keyserlijcke cavalieren, dragonders ende hu­saren' ondergebracht zouden kunnen worden. Het koren stond nog op het veld, gedeeltelijk gemaaid en voor een deel nog ongemaaid. De schepenen verzochten daarom de secretaris en de borgemeesters om zich met de kwartiermaker in ver­binding te stellen om dit dreigende onheil te voorkomen. Dit lukte onder de vol­gende voorwaarden: Schijndel moest aan de kwartiermaker 20 'pistoletten' beta­len. Dit waren goudstukken met een gezamenlijke waarde van 189 gulden. Ver­der moesten zij zorgen voor 20 karren met dubbel gespan en 20 zakken haver. Deze moesten op diezelfde avond te Sint-Oedenrode geleverd worden. Het dorp was blijkbaar niet in staat om op zo'n korte termijn aan deze eis geheel te vol­doen. Er werden 16 karren en 19 zakken haver geleverd. De volgende dag moes­ten de voerlui de legervoorraden naar Tilburg brengen, waarna zij weer naar Schijndel konden terugkeren. De kosten hiervan bedroegen 452 gulden. De oogst was echter gered en de 452 gulden bleven in het dorp.

R.A.S.

 

 

Na deze oorlog bleven de inwoners van de Meierij in uiterste armoe achter. Het duurde enige jaren voordat men weer de moed had om aan herstel te gaan denken. Om van deze armoe een denkbeeld te krijgen moet men weten dat de Meierij tussen 1698 en 1730 omtrent 76 'tonnen gouds' aan brandschattingen, contributies en legerdien­sten heeft moeten opbrengen. Dit werd voor het overgrote deel be­taald met geleend geld, waarvoor in die tijd gemiddeld 4% rente be­taald moest worden. Daarnaast moesten ook de lands- en dorpslasten betaald worden, waarbij we ook de tienden niet mogen vergeten. Af­lossing van zulke leningen binnen een bepaalde termijn was meestal niet mogelijk. Men moest dan nieuwe leningen zien te krijgen om daarmee de oude te kunnen aflossen.

 

 

Toestanden in Schijndel rond het jaar 1750

Men zou verwachten dat de leden van de kleine groep hervormden in het roomse Schijndel zich - minstens voor de buitenwereld - eensge­zind zouden opstellen. Niets was echter minder waar. Uit talloze ge­tuigenverklaringen blijkt dat het hier in het hervormde kamp kat en hond was. De voormannen leefden in openlijke vijandschap met el­kaar. Zelfs kerkdiensten werden soms misbruikt om elkaar in het pu­bliek te schande te zetten. De twee hoofdrolspelers in deze wat ruim te nemen tijd waren de predikant Petrus Grootveldt en de vorster Thomas Gerbrandts. Petrus Grootveldt was predikant te Schijndel vanaf 1740 tot 1773. Hij beantwoordde beslist niet aan de eisen die de Staten-Generaal gesteld hadden aan predikanten in de Meierij 'die door hun zuivere leer, godvruchtige Jevenswijze en vriendelijke om­gang' de roomsen tot het protestantisme moesten zien over te halen.

Thomas Gerbrandts was op 3 augustus 1730 door de Staten-Generaal benoemd tot vorster van Schijndel. Hij was geboren in Den Bosch als zoon van Thomas Gerbrandts, 'een bekwaam persoon van de gere­formeerde religie'. De Staten-Generaal drukten daarbij de Schijn­delse schepenen op het hart dat zij hem moesten toestaan zijn vorsterambt rustig en vriendelijk te kunnen uitoefenen, zonder hem daarbij te hinderen. Vorsters werden - voor zover ons bekend - aan­gesteld door lagere overheden: in een Heerlijkheid door de Heer en in hertogs- of Statendorpen door de kwartierschout. De reden waar­om Gerbrandts door de Staten-Generaal zelf werd aangesteld ont­gaat ons. Het verklaart echter wel zijn dikwijls uitdagend gedrag - niet alleen tegenover de schepenen - maar ook tegenover de officier, in dit geval stadhouder Gijsbert Gualtheri.

De nieuwe vorster is in Schijndel klein begonnen. Op 5 januari huur­de hij een kamer met een opkamerken, kelder en keukentje - naast het raadhuis - zoals dat toen bewoond werd door Meier Levi. Hierbij behoorde een stukje van de hof bij dat huis en het gebruik van de pomp, alles gelegen onder Elschot aan de kerk. De huur bedroeg jaarlijks 24 gulden. Een goed jaar later vinden we hem terug als huurder van de Keulse Kar - een bekende herberg aan de Straat - naast de Wildeman. In datzelfde jaar begonnen ook de eerste moeilijkhe­den met de schepenen en de stadhouder van Peelland. Op 9 novem­ber 1733 werd in Schijndel de gewone marktdag gehouden. De sche­penen en de officier hadden per brief opdracht gegeven aan de onder­vorster Hendrik van Hamont - om samen met de borgemeesters - het staangeld van de kramen op te halen. Gerbrandts was hierdoor blijk­baar gepasseerd en hij liet dit dan ook duidelijk weten. Toen hij de brief aan de ondervorster gelezen had, was zijn antwoord hierop: 'Ik heb scheijt aan den officier, ik ga zelf het staangeld ophalen'. Toen op het einde van de markt de schepenen Hendrik van der Cant en Aert Hermens van Heeswijk een pot bier kwamen drinken in de drukbe­zochte herberg van de vorster, zeiden ze tegen hem dat de officier hem verboden had om het staangeld op te halen. Gerbrandts ant­woordde daarop: ik veracht boerenschepenen en tot Aert Hermens zei hij: Als je bij de deur stond zou ik je naar buiten schoppen. Zoals uit latere getuigenissen blijkt, waren dit geen loze woorden. Dit ondervond in 1748 de schepen Lucas Habraken toen hij in de Keulse Kar de vorster aansprak over de afrekening. Hij werd toen door Gerbrandts buiten de deur gezet en de getuigen verklaarden dat hij hem op straat met een blote hartvanger in de hand was nagelo­pen. Hetzelfde overkwam de meester-bierbrouwer Hendrik van Abelen toen die begon over de betaling van geleverd bier. In die­zelfde tijd had hij ook zijn dienster Goordina van der Schoot ontsla­gen. Toen zij daarna haar goede goed wilde komen ophalen, werd zij door Gerbrandts de deur uit geslagen en geschopt. De oorzaak van deze aanvallen van woede moet waarschijnlijk gezocht worden in het feit dat hij op last van hogerhand zijn herberg had moeten sluiten. Onder de tientallen belastende verklaringen aan het adres van de vor­ster, is er één afkomstig van de president-schepen - samen met de schepenen en de secretaris - afgelegd op 12 november 1745. Daarin geven zij een opsomming van al hun grieven tegen de vorster: naast zijn ambt als vorster runde hij een herberg, trad soms op als collecteur van de belastingen en had meerdere keren de houtschat gepacht. Dit waren bijverdiensten die niet te rijmen vielen met de taak van een vorster. Hij was brutaal en ging zich dagelijks te buiten 'aan schrikke­lijk vloeken en het misbruiken van Gods naam'. Wat hen echter het meest ergerde, was zijn houding tegenover het dorpsbestuur dat toch zijn werkgever was. Volgens de orders van de hoge overheid moest hij hen gehoorzamen, respecteren en met de nodige eerbied behandelen. Gerbrandts had daar echter lak aan en maakte hen op allerlei manieren bespottelijk, zowel in hun bijzijn als achter hun rug in herbergen of op andere plaatsen. De opdrachten die hem door de borgemeester of collecteurs werden gegeven, voerde hij uit naar ge­lang hem dat zinde en hij vroeg daarbij soms een onredelijk hoog salaris. Besluiten van de schepenbank waarmee hij het niet eens was, probeerde hij 'onder de hand' tegen te gaan en belachelijk te maken. Zo had hij nog onlangs een aantal boeren aangezet om een jaar vroe­ger dan gewoon - eens in de drie jaar - op de gemeenschappelijke gronden te gaan 'turven'. Onder leiding van Claes van Heeswijck - bijgenaamd Mus - en Jan van de Wiel hebben de schepenen dit toen moeten toestaan.

Terwijl de vorster met bijna iedereen in het dorp overhoop lag, had hij toch nog ergens vrienden. We hebben de indruk dat als de schepe­nen zich in het begin wat soepeler tegenover hem hadden opgesteld, het niet zover gekomen zou zijn. Beter dan de Schijndelse regenten hadden de Heren van de Leuvense faculteit dit door. Men vangt ten­slotte meer wespen met een druppel honing dan met een emmer wa­ter. Zij prezen hem voor zijn ijver bij het inzamelen van de tienden en gaven hem daarvoor van tijd tot tijd 'een present of douceur'. Het gevolg hiervan was dat hij hen in alles terwille was en hun zelfs onge­vraagd de nodige diensten bewees.

De jaren 1748 en 1749 zijn de Schijndelse vorster fataal geworden. Hij had zich in 1748 borg gesteld voor de pachters van de borgemees­terslasten, met als onderpand zijn goederen ter waarde van 12.000 (!) gulden. Na het einde van de Oostenrijkse Successieoorlog in 174H, volgde hier - zoals gewoonlijk na een oorlog - een verwarde tijd met veel onbetaalde schulden. We kunnen daar niet tot in bijzonderhe­den op ingaan. Wel komt hieruit naar voren dat de gemeente veel geld tekort kwam. Alleen al het tekort op de borgemeesterslasten be­droeg over dat jaar 1530 gulden. Toen Gerbrandts als borg hierover werd aangesproken, nam hij de wijk naar Den Bosch. De schepenen namen daarop zijn goederen in arrest en lieten ze verkopen om met de opbrengst daarvan deze schuld te kunnen aflossen.

 

 

De vorster en de dominee

Dat de vorster geen vriend was van de dominee, blijkt wel uit de volgende verkla­ring, afgelegd op 13 december 1749 door Hermanus Rijsterborch - secretaris, Ca­tharina Ceulenaar - weduwe van Dirk Laville en Mechel Rijsterborch, alle drie lid van de gereformeerde religie.

Op zondag 27 april 1749, toen de predikant hier over de 26e Zondag predikte, is Thomas Gebrandts, vorster van Schijndel, 'met een grote woestheid en onstui­migheid, verre van zedigheidt en eerbiedt, die men den huijze Godts schuldig is' de kerk binnen gekomen. Hij ging zitten op de bank recht onder het oog van de predikant, de plaats waar gewoonlijk de familie van de predikant placht te zitten. De getuigen hebben met ontstichtinge gehoord en gezien, hoe Thomas kort daar­op de kerk met veel kabaal verliet en later weer opnieuw binnen kwam. Hij heeft zich gedurende de rest van de dienst zeer aanstotelijk aangesteld, 'telkens met een vuijlaardig gelaat den predicant aanziende en opentlijk bespot met het uit­werpen van fluijmen, aanlaggingen, oogwenkingen en andere vuijle gezichtsver­draijingen'.

R.A.S., 13 december 1749

 

 

Op 19 februari 1752 werd Gerbrandts door de Hoogschout van Den Bosch vervallen verklaard van zijn vorsterambt en werd hij veroor­deeld tot een boete van 300 gulden, plus de kosten van het proces dat men tegen hem had aangespannen. Dit alles vanwege zijn ongehoor­zaamheid aan de orders van de schepenen en zijn brutale optreden tegen de officier en de Schijndelse regenten. Verder nog 'terzake van zijn extorsiën – exactiën – conclusie – knevelarijen - mishandelingen en injuriën, door hem - zowel als vorster van Schijndel als andersints - aan en van de ingezetenen van Schijndel en andere plaatsen - zelfs met verregaande bedreigingen - meerdere malen en op verscheijde tijden gedaan en gepleegt'.

Kleinere goden zouden in die tijd voor minder gehangen of gerad­braakt zijn.

Gerbrandts was ondertussen in beroep gegaan bij de Raad van State en toen de schepenen op 15 juli 1752 Lucas Rijsterborg naar Den Bosch afvaardigden om hun deel van de verkochte goederen van de vorst er op te halen, bleek dit feest niet door te gaan. Hoe deze zaak verder is afgelopen, is ons niet bekend. Rond 1759 ontmoeten we Gerbrandts opnieuw in Schijndel. Hij was toen druk bezig om samen met pastoor Idelet - of Idoleth - zijn oude Leuvense vrienden te helpen met het beschrijven van de klampen voor de nieuwe tiendkaart. Vol­gens de pastoor ging hij daarbij zeer nauwgezet te werk.

 

 

De Kerkklok

De klok in de toren van de dorpskerk was een kostbaar en nuttig bezit. Als Kerk­klok riep zij de mensen op tot het bijwonen van de kerkdiensten. Op grote kerke­lijke feesten als kerstmis, pasen en bij de jaarlijkse processie ter ere van O.L. Vrouw was klokgelui een uiting van vreugde. Het kon echter ook een teken van droefheid zijn als de klok geluid werd voor een gestorven dorpsgenoot.

Ook het gemeentebestuur maakte al van ouds gebruik van de kerkklok om de inwoners van het dorp bijeen te roepen als er iets bijzonders aan de hand was dat iedereen moest weten. Dit gebeurde dan 'bij klokkenslag': het luiden van de Ban-klok. Het woord 'ban'  - dat nogal eens in oude stukken voorkomt - had vroe­ger de betekenis van een plechtige afkondiging of bekendmaking. Dit kon op allerlei zaken betrekking hebben, zoals b.v. de bekendmaking van de jaargebo­den, van de verpachting van de tienden rond St. Jan, maar ook als een oproep tot de wapendienst bij dreigend gevaar. Bij brand werd de noodklok geluid en in 1794 luidde men in Wijbosch - nog voordat de Fransen hier waren - in paniek de stormklok.

De Schijndelse kerkklok werd ook wel eens Tiendklok genoemd. Deze bena­ming is te danken aan het feit dat de tiendheffer - de Leuvense faculteit - uit de opbrengst van de tienden de kerk - waartoe ook de klok behoorde - moest onder­houden. Er zijn twee gevallen bekend dat de Leuvense faculteit gezorgd heeft voor een nieuwe kerk- of banklok.

Tijdens de begrafenis van pastoor Casper Meulensteens in 1713 was de kerkklok gebarsten. Schijndel heeft het toen een tijdlang moeten doen met het schrille geluid van een gescheurde klok. Twee jaar later - op 13 juni 1715 - schreef de sche­pen Jan van Empel een brief aan rentmeester Isaaq Versterre met de medede­ling dat hij een zekere Pieter Smits bereid gevonden had om voor 1400 gulden de gebarsten klok te vergieten. De rentmeester antwoordde hierop dat hij een an­dere klokkengieter op het oog had, die nog onlangs de klok van Moergestel ver­goten had. Deze wilde de Schijndelse banklok vergieten voor 800 gulden. Op 14 augustus 1717 werd de gebarsten klok - in tegenwoordigheid van de Leuvense rentmeester, de president schepen Chr. Huijbens, koster Roessing en secretaris G. de Jong  - aan stukken geslagen en op de Bossche waag gewogen. De brokstuk­ken wogen 3.260 pond. Op 23 mei 1718 was de nieuwe klok klaar en werd op­nieuw gewogen door Delis Aerts, wagemeester in Den Bosch. De klok woog 3.298 pond.

Deze nieuwe klok werd geen succes. Al in 1741 sloot de rentmeester opnieuw een contract tot het vergieten van de Schijndelse Banklok.

De gegadigde was nu Elisabeth Peeters, weduwe van meester klokgieter An­dreas van der Ghijen uit 's-Bosch. De voorwaarden van dit contract luidden als volgt: De klokgieter zal de klok naar Den Bosch brengen, haar laten wegen en daarna hergieten tot een gewicht van 3.500 pond. Voor elk pond dat de nieuwe klok minder weegt dan de oude (3.298 pond) moet de klokgieter 10 stuiver wis­selgeld betalen. Voor elk pond dat de nieuwe klok meer weegt, zal de faculteit 10 stuiver per pond betalen. Hij moet de klok terug laten brengen naar Schijndel en toezicht houden op het hangen van de nieuwe klok en haar luibaar maken. De klok moet van goede kwaliteit en klank zijn. Mislukkingen komen geheel voor rekening van de klokgieter. Dit alles moet de aannemer uitvoeren op eigen kos­ten, zonder meer te kunnen verlangen dan 600 gulden. Het hangen van de klok zal door de faculteit betaald worden. De 600 gulden zullen betaald worden wan­neer de nieuwe klok 'deugdelijk naar behooren luibaar is bevonden'.

Dit contract werd gesloten op 19 juli 1741 tussen de rentmeester en Broeder Pe­trus van der Ghijen, Alexiaen, als zaakwaarnemer van Elisabeth Peeters.

De Leuvense faculteit liet de volgende tekst aanbrengen op de nieuwe klok: 'De Heeren doctoors regenten der H. Godtsgeleertheydt tot Loven als Thiende Hee­ren van Schijndel hebben deze banklok doen hergieten anno MDCCXXXXI' (1741). Het angelus-klokje in het torentje boven het priesterkoor dateert uit 1686 en heeft als opschrift: 'Si Deus pro nobis, q(u)is contra nos': Als God voor ons is, wie kan dan tegen ons zijn.

 

In het gemeenteverslag van 1866 staat een opsomming van gemeente­eigendommen. Daaronder worden vermeld: drie klokken met uurwerk en een bellefort in de toren van de R. C. kerk. Naast de banklok hingen er dus in de toren nog twee klokken, waarover we verder niets weten. In 1942 werden de klokken door de Duitsers meegenomen. Na de oorlog kreeg de gemeente bericht uit Gro­ningen dat de Schijndelse klokken zich daar bevonden en opgehaald konden worden.

 

 

Advocaat Schoneus aan de faculteit

Vorig jaar is de kapelaan van Schijndel gestorven. Nu is ook de pastoor, een man van omtrent 70 jaar, ziek geworden en men vreest voor zijn leven. Daardoor zal deze volkrijke parochie, zoals vele andere in de Meierij geen geestelijke herder meer hebben. De hemel moge de harten bewegen van hen, die volgens hun hoge plicht ervoor dienen te zorgen dat vacante parochies tijdig van bekwame herders voorzien worden. Anders zal de jeugd, die geen godsdienstonderricht meer krijgt, zo verwilderen dat men daarna moeite zal hebben om hen weer op het ware pad van de godsdienst en deugd te krijgen.                       (8 maart 1762)

Schoneus had succes, want op 6 juni 1763 liet hij weten dat er in het gehele bisdom 's-Bosch niemand blijder was als de gemeente Schijndel met haar nieuwe pastoor en twee kapelaans.

T.A.S.

 

 

Paapse stoutigheden

Dit wat kinderlijk aandoende woord werd voor het eerst gebruikt in de plakkaten van de Staten-Generaal, die gericht waren tegen de uit­oefening van de roomse godsdienst. Overtredingen van deze strenge Staatse verordeningen werden aangeduid als 'paepse stouticheden'. De straffen die daarop gesteld waren stonden dikwijls in geen enkele verhouding tot de gepleegde stoutigheid. Ook hier was de rechteloos­heid van de roomse Brabander voor de Staatse ambtenaren een van­zelfsprekende zaak. In Schijndel vinden we daarvan enkele spreken­de voorbeelden. Al in 1698 werd de Schijndelse schuurkerk voor de eerste keer gesloten. Dit was kort nadat de nieuwe schuurkerk op de Heikant in gebruik genomen was. De oorzaak van deze wat merk­waardige geschiedenis is niet bekend. Na de dood van pastoor Henri­cus Clomp in februari 1697 volgde Caspar Molensteens hem op. Hij had blijkbaar nog geen officiële aanstelling, want begin mei 1697 stuurde hij Laurens Jan Laurijnsen naar Leuven met een brief van de gemeente, gericht aan de vicaris-generaal van Den Bosch, die tevens deken was van de Theologische faculteit. Nadat de vicaris de brief gelezen had antwoordde hij: waar gij om bent gekomen dat is al ge­daan. Ik wens u en de gehele gemeente van Schijndel veel geluk met Meulensteen, uw pastoor.

Ruim een jaar later - op zaterdag 19 juli 1698 - ontving de pastoor een brief van de vicaris met de mededeling dat hij van al zijn priesterlijke functies ontheven was. Op zondag 20 juli maakte de pastoor dit in de volle kerk aan zijn parochianen bekend. Op diezelfde dag kreeg ook zijn kapelaan - Justinus Clomp - van de vorster te horen dat hij op bevel van hoge officieren (Hoogschout en kwartierschout) geen priesterlijke dienst meer mocht doen. Twee dagen later werden de kerkdeuren door genoemde offcieren in het bijzijn van president Huibers en de schepen Jan Vuchs gesloten. De kapelaan heeft daarna nog 10 à 12 dagen kinderen gedoopt en zieken bezocht, maar daarna werd hem ook dit verboden. Daarna is het dorp van alle geestelijke verzorging verstoken gebleven. Dit had tot gevolg dat jonge kinde­ren met groot gevaar en ongemak elders gedoopt moesten worden en dat meerdere zieken - zonder voorzien te zijn van de laatste sacramen­ten - gestorven zijn. Ook de gezonde mensen hadden hiervan te lij­den, want zij moesten met veel ongemak en grote schade in buurdor­pen de zondagsrnis gaan bijwonen.

Het getuigenis waaraan deze gegevens ontleend zijn, werd afgelegd op 12 september 1698 door Huijbert Dirck Ceunen, Adriaen Tonis­sen, Peter Anthonis Voets, Adriaen van Griensven en Adriaen Jan Goossens, 'alle van de roomse catolicque geloove'. Ook de schepe­nen van het dorp waren het eens met deze getuigenis. Hoe lang de schuurkerk gesloten bleef is niet bekend. Pastoor Molensteen keerde daarna weer terug en bleef tot aan zijn dood in 1713 pastoor van Schijndel. De twee anderen keren dat de schuurkerk vanwege paapse stoutigheden gesloten werd, komen op rekening van predi­kant Grootveldt.

In 1740 werd de roomse kerkschuur gesloten, omdat een kleindoch­ter van de Schijndelse secretaris er met een roomse jongeman van­door gegaan was om elders - buiten de Republiek - haar geluk te gaan zoeken. Dit was in de ogen van de predikant een onvergeeflijke mis­daad waarvoor de roomsen moesten boeten. Begin mei 1740 liet de Hoogschout, op last van de Staten-Generaal, pastoor Idelet en zijn kapelaan Beekmans weten dat de schuurkerk gesloten werd en dat zij in Schijndel geen dienst meer mochten doen. Op het korte be­richt dat hierover in het rechterlijk archief werd aangetekend, volgt dan dat de Staten op 27 september goedgunstig besloten hadden dat de kerk weer geopend mocht worden. Hoeveel geld men hiervoor van roomse zijde heeft moeten betalen wordt niet vermeld.

In 1750 had paus Benedictus XIV voor heel de kerk het jubeljaar af­gekondigd dat zou duren van Kerstmis 1750 tot Kerstmis 1751. Zo'n jubeljaar was eigenlijk een jaar van bezinning dat met veel roomse luister gevierd werd. Sinds 1475 werd het om de 25 jaar gehouden - in navolging van het Joodse jubeljaar dat om de 50 jaar gevierd werd en al dateert uit de tijd vóór Christus. Het jubeljaar 1751 schijnt ook in het Generaliteitsland nogal uitbundig gevierd te zijn. We lezen daarover: 'Hunne ellendige huis- en schuurkerkjes weergalmden van de stem van vreemde welsprekende kanselredenaars. Een luister van versieringen was er aangebracht, die geheel ongewoon was onder die nederige daken. Nacht en dag waren er gelovigen aanwezig om deel te nemen aan buitengewone godsdienstoefeningen, welke reeds meer dan een eeuw voor hen tot het verleden behoorden'.

De hervormde predikanten waren uiteraard niet erg gediend van de­ze roomse uitbundigheid. Grootveldt meende zelfs een boekje hier­tegen te moeten schrijven. Het kreeg de titel van: 'Toxandria male feriata – of het bedrijf en de woede van Jobel Abbadon in de Majorije van 's-Hertogen-Bosch ter gelegentheijdt van het zoo genaamde Rooms Jubeljaar 1751.'  Het boekje - even dwaas als de titel - was fel antipaaps en hij voorzag in zijn fantasie zelfs dat dit jubeljaar de aanleiding zou worden tot een algemene moord op de hervormden in de Meijerij. Hij meende daarom de hulp van de machtige Staten te moe­ten inroepen 'om deze noodlottige beweging tegen te gaan en te ver­stikken in hare geboorte'. Het ligt voor de hand dat deze predi­kant in dat jaar te Schijndel ook allerlei stoutigheden zag gebeuren, die er zelfs toe leidden dat de kerkschuur op 17 juli 1751 opnieuw gesloten werd.

Dit gebeurde om de volgende - door Schijndelnaren gepleegde - stou­tigheden:

1. Er was vooraan in de hervormde kerk een houtje gevonden dat de vorm had van een kruijsje of  molentje. Dat moesten de roomsen gedaan hebben.

2. In een muur van de woning van de schoolmeester bij de school wa­ren enige stenen 'vermeuteld', waarschijnlijk zongebakken steen die door schoolkinderen waren uitgekrabd.

3. Een persoon die van de roomse tot de gereformeerde religie was overgegaan, was daarom door enige roomsen gemolesteerd.

4. Kapelaan Beekmans had op 25 mei 1751 op de weg van Liempde naar Schijndel bij toeval de predikant ontmoet, die met hem een twistgesprek begon. De kapelaan zou hem in dit twistgesprek met ingewikkelde dreigementen toegesproken hebben. De kapelaan verklaarde echter dat hij zich in dit gesprek zeer terughoudend had gedragen.

Over de onder 3 genoemde bekeerling, die door Schijndelnaren ge­molesteerd of lastiggevallen was, zijn enkele beëdigde getuigen­verklaringen bewaard. Deze bekeerling was de dienstmeid van de predikant: Hendrina Kemps. Zij werd op een dag aangesproken door Maria, de 53-jarige weduwe van Cornelis van der Heiden, die haar vroeg waar zij vandaan kwam. Zij had daarop geantwoord: van Stra­tum. De predikant had dit gezien en toen hij een half uur later Maria van der Heiden ontmoette in het huis van Johan Vorstenbosch, zei hij tegen haar: 'Bent ge zo stout dat ge mijn meid aan durft spreken. Ik wil ze van geen paapse aangesproken hebben, want zij is mijn kind - ik hou ze voor mijn kind dat ik heb afgebracht van dat vervloekte, ver­maledeijd (roomse) geloof'. Een andere vrouw – Eijken, getrouwd met Willem Verschuijten - verklaarde dat Hendrina Kemps daarna meerdere keren met betraande ogen in haar huis gekomen was met het verzoek of zij haar niet in huis wilde opnemen en de pastoor op de hoogte wilde brengen. De getuigen hadden intussen ook gehoord dat Theodora de Jong - de vrouw van de predikant - over Hendrina gezegd had: 'Ik wou dat ik ze kwijt was, het is een onbedreven schep­sel en men kan niet weten of ze gereformeerd of katholiek is'.

Naast deze verklaringen - die afgelegd werden op verzoek van pastoor Idolet - waren er in het dorp ook hervormden, die bereid waren om een getuigenis af te leggen ten gunste van de roomsen. Zo verklaar­den op 28 juli 1751 Herman Rijsterborg – secretaris, Johan Rijster­borg - waarnemend vorster, Catharina Keulenaar, Meggelina Rijster­borg en de schepen Lucas Rijsterborg dat zij - zolang zij in Schijndel woonden - nooit vanwege hun geloof lastiggevallen, uitgescholden of bedreigd waren door de roomse ingezetenen van Schijndel.

De pastoor en zijn kerkmeesters schreven daarop een lange brief aan de Staten-Generaal waarin deze gehele geschiedenis uitvoerig ver­meId werd. Zij beschuldigden daarin de Hoogschout van Den Bosch, omdat hij zonder nader onderzoek en alleen op de beweringen van de predikant de kerk had laten sluiten. Het hielp echter niet en de SchijndeInaren bleven de hele winter verstoken van alle geestelijke hulp. Op 16 maart 1752 besloten de Staten-Generaal dat de pastoor zijn functies weer mocht gaan vervullen. Hij moest echter onder handdruk beloven dat hij zijn gedane beloften stipt zou nakomen en ervoor zou zorgen dat er niet de minste klachten meer zouden ont­staan, op straffe van 'Haar Hoog Mogenden hoogste indignatie'. De­ze handdruk kostte de pastoor wel 800 ducaten.

 

Deze geschiedenis kreeg nog een staartje in de hervormde kerk. Jo­han van Rijsterborg, die met zijn familie een gunstige getuigenis over de roomsen van Schijndel had afgelegd, was nu het zwarte schaap. Twee Bosschenaars, Peter van Delsen en Adriaan van Wiermondt, hadden op zondag 17 oktober 1752 de dienst bijgewoond in de her­vormde kerk. Op 28 oktober gaven zij, op verzoek van Johan Rijster­borg verslag van wat daar voorgevallen was. In zijn preek had Groot­veldt zich tot Rijsterborg gewend en hem woedend met vingerwijzing aangezien en toegesproken. Hij had hem niet alleen zwaar beschul­digd van zonden en ongerechtigheid, maar had o.a. ook gezegd - met harde slagen op de preekstoel - dat Rijsterborg een meinedige was, daarbij doelend op zijn ambtseed als vorster. Hij had hem van te vo­ren gewaarschuwd om niet tot de Tafel des Heeren te naderen, maar

hij had het toch gewaagd om hier te verschijnen. 'Staande voor het altaar nodigde Grootveldt allen die berouw hadden over hun zonden, naar voren te komen. Daarop kwam ook Rijsterborg uit zijn bank en liep naar voren. Grootveldt zegende het brood, gaf een stukje aan de schoolmeester, nam daarna zelf een stuk, maar negeerde Rijster­borg. Na even gewacht te hebben, boog Rijsterborg, draaide zich om en liep de kerk uit. Getuigen zagen hem later met betraande ogen en zeer bedroefd in zijn huis zitten'. Er zijn nog wel meer staaltjes van deze predikant bekend, maar we achten dit al ruim voldoende om iets van de sfeer uit die tijd te proeven.

 

 

Hervomde schoolmeesters

1662-1671 Willem Roessingh

1671-1683 Paulus Tersele

1683-1704 Elias Roessingh

In 1690 werd zijn school bezocht door Johannes Teyling - predikant te Maar­heeze en Soerendonk en Arnold Pannebecker - predikant van Deurne en Vlierden. Zij gaven het volgende getuigenis: De schoolmeester is in alles naar wens. Hij heeft een zeer bijzonder talent voor schrijven. De schrijfproeven van de kinderen zijn dan ook 'besonderlijk wel'. In de zomer wordt de school bezocht door 90 kinderen, in de winter door 260. Hij heeft ook enige kostkin­deren in huis uit andere gemeenten.

1704-1729 Willem Roessingh

Hij volgde zijn vader op, maar had eigenlijk andere plannen. Hij was al erkend landmeter en in 1705 richtte hij een verzoek aan de Raad van State om notaris te mogen worden bij het Leenhof van Brabant en zijn ambt als koster­schoolmeester te mogen uitbesteden aan een substituut of vervanger. De Schijndelse schepenen en borgemeesters waren het hier echter niet mee eens. Willem Roessingh voldeed goed als schoolmeester en de school werd in de win­ter bezocht door ongeveer 300 kinderen. In de zomer was dit wat minder. Als hij zich terugtrok, zou het dorp overgeleverd worden aan een substituut, waar­door het onderwijs verwaarloosd zou worden. Men had blijkbaar geen erg ho­ge dunk van zulke vervangers. Bovendien waren er in Schijndel al twee nota­rissen, een secretaris en een hulpsecretaris. De benoeming van Willem Roes­singh zou leiden tot verbittering tegen de regenten en tot groot nadeel van de secretarie, die de regenten voor een hoge prijs hadden ingekocht. Zij verzoch­ten daarom de Raad van State om het verzoek van Willem Roessingh af te slaan. Zij hadden succes, want in 1729 stierf Roessingh - niet als landmeter of notaris - maar als koster-schoolmeester van Schijndel.

1729-1767 Nicolaas Zijnen

Hij wordt ook vermeld als schoolmeester van het dorp Liempde dat in die tijd tot de hervormde gemeente van Schijndel behoorde.

1767-1810 Johan Valentein Kaub

Johan Kaub stond bekend als een vurig patriot en was daarom uit Schijndel gevlucht, kort voor de inval van de Fransen. Op 20 november 1794 werd An­thony Bal in zijn plaats tot schoolmeester benoemd. Toen op 7 maart 1795 Johan Kaub weer teruggekeerd was, stelde het dorpsbestuur hem opnieuw aan als schoolmeester, omdat hij bekwamer werd geacht dan de nog jeugdige Bal.

1810-1850 Cornelis Jacobus Kaub

Hij was een zoon van Johan Kaub en wordt omschreven als een goede school­meester. Daarnaast was hij diaken van de hervormde gemeente, maar als zo­danig kon hij het niet al te best vinden met de ouderling J. van Beverwijk.

 

 

Strijd om de Rooise heide

In 1589 begon Schijndel een proces voor de Raad van Brabant tegen die van Sint-Oedenrode. De gezworenen of heiheren van Sint­-Oedenrode, die toezicht moesten houden op de grote heide, reden soms te paard en met een pistool in de hand over de heide, om haar tegen misbruik te beschermen. Zo hadden zij ook enige SchijndeIna­ren - die onrechtmatig op de heide aan het plaggen- en turfsteken wa­ren - gevangen genomen en 'in boeien van ijzer gesteld'. Ook hadden zij wel eens paarden en karren van SchijndeInaren in beslag genomen en de voerlui zonder kleren naar hun baas gestuurd. Dit was natuur­lijk niet erg bevorderlijk voor de onderlinge vrede. Die van Schijndel beriepen zich nu op de hertogelijke brief van 1465 en eisten dat zij deze heide vrij en onbekommerd 'als hun eigen heide konden ge­bruiken om er hun beesten in te stouwen - heide te maaien – vlaggen - schadden en turven te steken en andersints te gebruiken, zonder enig belet'. Het proces verliep echter wat minder vlot dan zij verwacht hadden. Zij moesten nl. aan hun beschuldiging toevoegen dat zij dit niet bedoeld hadden met uitsluiting van die van Rode. Wat hen ech­ter in 1451 niet gelukt was, kregen zij nu wel klaar, dank zij hun dub­belzinnige brief van 1465. Elf jaar later - en we denken daarbij aan de kosten - volgde de uitspraak van de Raad. Op 10 mei 1601 kregen die van Rode te horen dat Schijndel - gezien de brief van Philips de Goe­de uit 1465 - de Rooise heide mocht gebruiken en dat de Schijndelse mensen daarbij niet gehinderd mochten worden. Ook werd er nog eens aan herinnerd dat Rode niets van de heide mocht verkopen ten nadele van die van Schijndel. De enige troost voor Rode was dat zij hun heide ook mochten gebruiken en dat zij het recht behielden om naar oud gebruik de heide te 'ontslaan en heijcedullen uit te geven'. Ook had alleen Rode het recht om vreemden en mensen die zich niet aan de regels hielden op de heide te arresteren. De ruzie tussen beide dorpen over het gebruik van de heide bleef echter voortduren. Na nog een zinloos proces voor de Raad van State in 1649 dat vier jaar duurde, werden beide dorpsbesturen wat voorzichtiger. Ru­zies werden voortaan opgelost met behulp van de dorpsadvocaten en als die het onderling niet eens konden worden werd er een 'super­arbiter' bijgehaald. Dat was in ieder geval goedkoper dan een langdu­rig proces voor de Raad van State.

 

 

Een kaart uit 1650 van een deel van de Rooise heide

1. Rode - 2. Heesakker - 3. Houthem - 4. Olland - 5. Boxtel - 6.- Hermalen - 7. Schijndel

8. Middelrode - 9. Hooghekken - 10. Wijbosch - 11. de Koeve­ring - 12. Eerde

13. Heeswijk - 14. Dinther - 15. Veghel - 16. Erp - 17. Jexschot - 18. Lieshout

G.A.S-O. nr. 112

 

In 1750 leek een oplossing nabij. Men was - zij het niet zonder pijn - overeengekomen om de heide te verdelen. Op 27 maart van dat jaar hadden de schepenen van beide dorpen zich in een gezamenlijk schrijven gericht tot de Heeren Raad en Rentmeester-Generaal der Domeinen van Brabant en Leenmannen van de Leen en Tolkamer te 's-Bosch. Zij verklaarden daarin dat er onenigheden waren ontstaan over de grenspalen in de heide, waaruit mogelijk zware processen zouden kunnen ontstaan. Om die te vermijden verzochten zij de Ka­mer om ter plaatse de zaak te komen bekijken en het gerezen geschil op te lossen.

 

 

Het Hoog hekken

Een van de hekken op de grens van Schijndel met naburige dorpen was het Hoog hekken. Het stond in het verlengde van de tegenwoordige Langstraat - Spoor­laan - Sportparklaan, iets ten oosten van de zwaar onderkomen Israëlitische be­graafplaats. De naam van dit hekken is niet erg oud. In de vroegere omschrijvin­gen van de Schijndelse- en Rooise gemeynt komt deze naam niet voor. We von­den hem pas voor het eerst vermeld in een getuigeverklaring van bejaarde inwo­ners van Schijndel, afgelegd op 6 april 1750. Hierin lezen we dat den Reen (grens tussen Schijndel en Sint-Oedenrode) begon aan den hoek van Jorissen Camp en Jan Geerts van der Aa land, gelegen in de Stuck (de Ollandse Stuck of Stock, bij de grenspaal de Luijseijck) en vandaar was lopende tot den hoek van het hoefke aan de heijde (het Heufke).

Den Reen was lopende van de straat van het hoefke, naast de heijde tot op de Standaar van de Couveringse molen. Ter plaatste waar het hoog hexke tegen­woordigh is hangende, heeft vroeger geen hexken gehangen, maar daar was een stapke waar enige paaltjes stonden, zodat men er niet met een kruiwagen kon passeren. (R.A.S) De eigenlijke weg naar de Koevering lag iets ten westen van dit hoog hexken.

 

 

Op 5 mei volgde een tweede brief met de mededeling dat zij het samen al zover eens geworden waren dat de grenspalen in kwestie reeds waren afgestoken 'tot wederzijds genoegen.' Zij ver­zochten de Kamer om naar hier te komen en op de aangewezen plaat­sen de grenspalen te stellen. Daarop liet men vanuit Den Bosch we­ten dat op 20 mei de Heeren van de Leen en Tolkamer de afbakening van de heide zouden komen verrichten. Beide gemeentebesturen moesten ervoor zorgen dat op de afgesproken plaatsen 'eenige swaare keijen en vierkant gesaagde paaIen - 10 voet lang en 10 bij 10 duijm dik' aanwezig waren. Verder moest er een verver bij de hand zijn 'met tweederhand couleur van verv' om de scheiding op de palen af te verven. Tenslotte kregen de schepenen nog de raad om enige jonge lieden van 12 tot 14 jaar mee te brengen om de plaatsing van de grenspalen te zien 'en daar altijd het geheugen van te dragen.'

 

 

Bestek en conditie

Voor het maken en leveren van drie palen 'omme in de heijde alhier tot scheijdspaalen te worden gebruijkt'.

'Den aannemer sal moeten maken en leveren drie paalen van gesont eijke hout, lank 10 voet, dik 10 duijm int vierkant, boven op de cruijn int vierkant spits afge­scherpt. Hij moet deselve leveren in de heijde alhier op woensdag aanstaande den 20 meij 1750 des smorgens precies de cIocke vijff uuren op de kar ende vervolgens daarmede naar de Ollantse capel te vaaren omme aldaar in de heijde te plaatsen, alwaar deselve sullen moeten worden geset tot de limietscheijdinge van die van St. Oedenroode en dese gemeente van Schijndel en suIcx door de heeren van de Leen en Tolkamer der stadt 's-Bosch. Item besorgen goede olij verff van tweederleij couleur - te weeten de eene root en de andere wit - met de verffquas­ten daar toe noodigh. Item opladen en in de heijde leveren eenen blauwen steen off cruijs, leggende alhier op den kerkhoff, om tot de voors. limietscheijdinge te konnen worden gebruikt'.

Aangenomen door Jan Cluijtmans voor 18 gulden op 16 mei 1750.

Hieruit zou men kunnen opmaken dat de rest van de benodigdheden: twee palen en vier grensstenen, door Sint-Oedenrode geleverd zijn.

R.A.S. nr. 205, fol. 69v.

 

 

Zo'n afpaling van de heide was ook in die tijd nog een belangrijke gebeurtenis. Grenspalen waren heilig en het plaatsen daarvan werd met een oeroud ceremonieel omgeven.

Op de vastgestelde dag kwamen per rijtuig vanuit Den Bosch: Philip Willem de Schmeling - rentmeester-generaal van de Domeinen van Brabant, mr. Jan Cornelis Santvoort en Jan Louis Verster - leenman­nen van voornoemde Kamer en de griffier Jan Hendrick van Heurn, geassisteerd door Jan Francis van de Weijer - gezworen landmeter en een hussier of deurwaarder van gemelde Kamer. Op de driesprong bij de Ollandse kapel werden zij opgewacht door de stadhouder Gualtherij, vergezeld van enige schepenen van Rooi en Schijndel. Men ging meteen aan het werk. Aangekomen op de plek waar de eer­ste paal geplaatst moest worden - ten noorden van de Ollandse weg tegenover de hoeve ten Heesakker - vroeg de rentmeester-generaal of dit de plaats was waar volgens de onderlinge afspraak de eerste paal geslagen moest worden. Nadat de schepenen hierop bevestigend geantwoord hadden, kon de plechtigheid beginnen. De griffier of se­cretaris tekende dit als volgt aan: 'De bank werd gespannen met in­terdictie dat niemand - wie het ook zij - deze acte zal hebben te tur­beeren op peene van 60 gouden realen'. In onze taal betekent dit zo­veel als: de rechtshandeling werd voor geopend verklaard en nie­mand zal deze handeling mogen verstoren op straffe van 60 goudstuk­ken.

Toen de eerste paal gesteld was en de landmeter de plaats nauwkeu­rig had opgemeten, plaatste men ten oosten daarvan een stenen kruis dat voorheen gediend had als grafsteen en waarop uitgehou­wen stond: 'H acker 1750'. Op de voet van het kruis dat nu in de grond gegraven was stond te lezen: 'Hier leet bgre Adries Janse van den Auwenhuijs - sterft 24 noven - willem sij broed'. (Hier ligt begraven Adries Janse van den Auwenhuijs, gestorven op 24 novem­ber 1710 - 'Willem zijn broeder.) Dit kruis was afkomstig van het kerkhof te Schijndel. Nadat dit gebeurd was, werd door de rentmeester-generaal in naam van de Hoogmogende Heeren de Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden - als Hertogen van Bra­bant - op dezen paal 'ban en vrede' gelegd, opdat niemand het zou wagen hem te verzetten, beschadigen ofweg te nemen, op straffe van 600 gouden realen.

Daarna begaf het gezelschap zich naar de plaats - genaamd 'den Luijs eijck' - waar zich dezelfde plechtigheid afspeelde. Hier werd tegen de paal een blauwe kei gelegd - 29 bij 20 duim - waarop stond 'Luijs eijck 1750'. Bij de volgende paal - genaamd Hermalen - werd een roodachti­ge kei geplaatst, waarop stond 'Hermalen'. De vierde paal werd ge­steld op de plaats - genaamd het Hoefken - waar vroeger de paal 'Pau­lus Rossems Camp' stond. Tegen deze paal werd een langwerpige blauwe steen geplaatst - 23 bij 12 duim - waarop gekapt was 'Hoefke'. De vijfde en laatste paal werd gesteld op de plaats die genoemd wordt 'achter de Bergen', naast de weg van Schijndel naar de Coevering. Hij stond op 12 roeden en 14 voet van voornoemde weg. Naast de paal werd een witte steen geplaatst - 20 bij 24 duim - waarop stond 'Hooghekken 1750'. Nadat ook op deze paal ban en vrede was ge­legd, kon de verver de palen gaan verven: aan de kant van Schijndel met rode verf en aan de zijde van Sint-Oedenrode met witte verf. Bij deze afpaling van de heide waren ook verscheidene kinderen aanwe­zig, 'die aldaar bij de laatste paal eenig gebak kregen, opdat deselven daarvan altijd het geheugen zouden dragen'. Aan de landmeter Fran­cis van de Weijer werd opdracht gegeven om kaarten te maken van de heide: een voor de Leen- en Tolkamer, een voor de secretarie van Schijndel en een voor die van Rode.

 

 

 

De witte steen van het Hooghekken

 

De grenssteen het Hooghekken is bewaard geleven. Hij heeft lange jaren ge­diend als dorpel voor de staldeur van de boerderij van de familie van den Heuvel te Schijndel, met de naam Hooghekken 1750 naar boven. Toen onlangs deze boerderij plaats moest maken voor nieuwbouw, bleek dat op de achterkant van de steen en op een van de zijkanten menselijke figuren stonden afgebeeld. De steen is van marmer en ruim een meter hoog. Hij is van Romeinse herkomst. Indien deze steen uit Sint-Oedenrode afkomstig is , zou hij in ver­band gebracht kunnen worden met een aantal vindplaatsen van Romeins mate­riaal langs de Dommel te Sint-Oedenrode, waaronder zich talrijke dakpan­fragmenten bevinden, die duiden op nederzettingen uit die tijd. De steen moet een onderdeel geweest zijn van een groter geheel.

A. van den Braak in Br. Heem 1984, blz. 94 e.v.

 

 

Toen tijdens de Franse bezetting het leenstelsel rond 1800 werd afge­schaft kwam de kwestie over het bezit van de Rooise heide weer volop tot leven. In 1801 had de Rooise president-schepen Pieter van Hom­berg met enige schepenen en gezworenen 'aan de hand van de kaart uit 1590 en het privilege van Hertog Johannis de dato 1311' de heide nagelopen, vanaf het Hooghekken naar de paal van de Bodem van Elde (de Luijseijck) en naar Heesakker. Hij was daarna van mening dat de heide vanaf Elde tot aan het Hooghekken in het openbaar ver­kocht moest worden. Tussen de grens met Schijndel en de te verko­pen grond moest echter een weg blijven ter breedte van 50 voet. Schijndel reageerde onmiddellijk, want zij beschouwden deze heide als hun grond. Er was echter in die tijd geen geld meer en daarom stelden ze voor - om proceskosten te voorkomen - er samen eens over te praten. Ook de advocaat van Rooi - W.C. Ackersdijk - was van me­ning dat de heide wel tot het rechtsgebied van Sint-Oedenrode be­hoorde en dat zij dus de volle eigendom daarvan hadden en dus ook het recht om haar te verkopen, maar die van Schijndel hadden het medegebruik en dit moest gerespecteerd worden. Hij vond het daar­om beter om er samen als naburen en vrienden over te praten.

Na deze samenkomst stuurde Schijndel een brief naar Rooi met de volgende inhoud: Het zal aan Sint-Oedenrode wel niet onbekend zijn dat haar grenzen zich uitstrekken van de paal nabij Houthem - zijnde een stenen kruis - en vandaar in een rechte lijn op de Koeve­ringse molen en dan tot aan de grens van Schijndel. Dit gebied be­hoort tot de gemeenschappelijke heide waartoe beide gerechtigd zijn. Het bestuur van Sint-Oedenrode heeft van dit gebied weder­rechtelijk een menigte percelen verkocht. Om ruïnerende processen te vermijden, stellen wij voor - om na aftrek van alle onkosten - de helft van de zuivere opbrengt van deze verkopen aan Schijndel te ge­ven. Het teniet doen van deze verkopingen - zoals dat vroeger wel eens gebeurd was (1450) - zou nu met teveel moeite en verwarring ge­paard gaan. Verder zal er niets meer verkocht mogen worden dan met wederzijdse toestemming. De verkochte percelen moeten gere­gistreerd worden in de gemeente waar zij het dichtstbij liggen en de kopers zullen ook daar hun belasting moeten betalen.

Dit voorstel was een eerste aanzet tot de uiteindelijke oplossing: de verdeling van de heide in een noordelijk en zuidelijk deel. Toch zou het nog meer dan 60 jaar duren voor het zover was en er zijn in die tijd nog veel onvriendelijke woorden gewisseld. In 1842 kwam Schijndel met het voorstel om de heide opnieuw te verdelen, want van de deling in 1750 had niemand zich iets aangetrokken. In beginsel was Sint-Oedenrode het met dit voorstel eens, maar men viel daar nog steeds over de formulering 'vol onwaarheden en veronderstellin­gen'. In augustus 1843 lezen we in een verslag van de Rooise raad dat er met spoed een scheidingssloot tussen beide gemeenten moet wor­\den aangelegd. Men zou hem tegen de naderende winter als werkver­schaffing laten graven door behoeftige lieden. Twintig jaar later - op 18 augustus 1864 - kwam tenslotte de definitieve grensscheiding tot stand. De gemeente Schijndel werd daarbij uitgebreid met 100 bun­der ontgonnen land en 400 bunder woeste grond.

Dit werd dan het einde van de eeuwenlange ruzie tussen beide dor­pen, waarvan de kiem al gelegd was in 1311, toen Rode bij de uitgifte van de heide nogal bevoordeeld was. De kwestie wortelde voorgoed, toen Schijndel in 1465 op een wat minder elegante wijze een nieuwe uitgiftebrief van zijn gemeente wist te verkrijgen. De uitgiftebrief van Rode in 1311 en die van Schijndel uit 1465 vormden een ideaal uit­gangspunt voor uitzichtloze processen en een goudmijn voor de daar­bij betrokken advocaten.

 

 

De verdeling van de Rooise heide, die pas in 1863 definitief een feit werd.

1. De Luiseik; 2. het Hooghekken; 3. De Koeveringse molen; 4. de Heesak­kerpaal.

 

De grens wordt gevormd door een diepe scheidingssloot,

die al in 1843 werd ge­graven door Rooise werkelozen.

'Men zou hem tegen de naderende winter als werkverschaffing laten graven door behoeftige lieden'.

De onderbroken lijn geeft de ligging aan van het Duitse lijntje dat in 1873 gereed kwam.

 

 

Hoedekens maken

Uit meerdere getuigenverklaringen van oude mensen weten we dat het in Schijndel altijd een vast gebruik is geweest en nog is dat als een kind in het dorp gestorven was vóór 12 uur het nog op diezelfde dag werd overluid. De doodsklok werd dan geluid. Als het kind na 12 uur gestorven was werd het pas de volgende dag overluid. Daags na het overluiden werden de jongelieden en maagden uit de buurt uitgenodigd om de hoedekens te maken. Het lijk(je) werd dan met bloe­menkransen of -kruisen versierd als een laatste afscheid. De dag daarop vond dan de begrafenis plaats. Op zondag mochten er geen hoedekens gemaakt wor­den of doden begraven. De begrafenis werd dan een dag uitgesteld. Het woord kinderen moet hier wat ruim genomen worden. Ook grotere jongens en meisjes die nog niet getrouwd waren behoorden hiertoe. Bij het hoedekens of hocxkens maken over zo'n lijk, waren bepaalde gezagsdragers van Schijndel op hun hoede. Zo lezen we in een verklaring van schepenen - de collecteur van bieren en wijnen en de vorster dat zij op 29 october het huis bezocht hadden van de Kinderen Goijaert Tonissen, waar enige lieden bezig waren met hoedtjens te maken over het afgestorven lichaam van Hendrik Goijaert Tonissen. Daar vonden zij in een zijkamer een bierton, gemerkt met drie zwaantjes en met een tapkraan erin. Jan en Peter Goijaerts verklaarden dat die ton bier afkomstig was van Jasper Spie­rinx, bierbrouwer alhier.

De overvallers toonden weinig eerbied voor de droevige omstandigheden. De ton bier werd op een kar geladen en naar de 'Raadkamer' gebracht, waar zij door de schoolmeester Roessing - op order van de schepenen - aan de armen werd uit­getapt.

R.A.S

 

 

Volksgeneeskunde

Op 22 januari 1783 was er weer eens een caféruzie geweest in de herberg van Lambert Adriaen van de Bogaert. Antoni Hendrik van der Heijden had Mathijs Jansen Cuijpers zodanig met zijn mes toegetakeld dat hij er een stijve hand van over zou houden. De herbergier heeft toen alle moeite gedaan om het bloeden te stuiten. Hij heeft de wonden met jenever gewassen en er daarna spinnewebben opgelegd. Deze zouden een genezende kracht hebben.

R.A.S., 22 januari 1783

 

 

Veepest, dolle honden en baldadigheid

Rond 1745 heerste in onze streek de veepest. Er bestaan aanwijzingen dat ook in Schijndel deze ziekte geheerst heeft. Op 28 januari 1745 besloten de schepenen - op voorstel van de president Willem Aert Dobbelsteen - de volgende verordening uit te vaardigen naar aanleiding van de droevige besmettelijke ziekte onder het rundvee.

Er zullen na publicatie van deze verordening geen beesten: ossen - koeien of kal­veren van andere plaatsen, hetzij steden - dorpen of heerlijkheden, hier inge­voerd mogen worden, ook geen huiden - vet of smeer, tenzij de regenten is geble­ken dat de beesten gezond zijn of van plaatsen komen waar de ziekte niet heerst.

Dit alles op straffe van inbeslagname van de beesten – huiden - vet of smeer. Bo­vendien zal de overtreder nog verbeuren drie gulden en drie stuiver ten behoeve van den officier: een derde voor de officier, een derde voor den aanbrenger en een derde voor de armen alhier.

In dat jaar was blijkbaar ook de gevreesde hondsdolheid weer uitgebroken, waartegen in die tijd nog geen geneesmiddel bestond. Vandaar het besluit van de schepenen: Wat de honden betreft is door ons goedgevonden dat al de honden in deze plaats aan stevige kettingen of touwen moeten worden vastgelegd op straffe als voor (bij de veepest). Een ieder zij gewaarschuwd dat overtreders - die hun honden los laten lopen - er rekening mee moeten houden dat die honden door iedereen dood geschoten mogen worden, ook honden van andere plaatsen, uit­gezonderd die honden die per ongeluk losgebroken zijn.

 

Verder is nog besloten dat wanneer iemand enige ramen rondom de kerk of het koor zal inwerpen - stuk slaan of breken, verbeuren zal een boete van drie gulden en drie stuiver, als boven. De ouders zullen moeten instaan voor hun kinderen, de meesters en meesteressen voor hun dienstknechten en dienstmaagden en bij ernstige overtreding zullen zij aan den lijve gestraft worden.

R.A.S., 349

 

Maatregelen ter voorkoming van brand

Vanwege de extraordinaire droogte wordt het verboden om zich met enige bran­dende tabakspijpen - met of zonder dop - omtrent de huizen, schuren, stallen of esten te begeven. Veel minder nog bij of in de straten, noch aan de R.K. kerk enige pijpen aan te steken, vuur te slaan of malkanderen vuur te geven, op straffe van 25 stuivers.

Met de aanstaande kermis mogen geen posten worden opgesteld om met hamers, bijlen, sabels, messen of andere scherpe instrumenten daarop koek te happen of te snijden. Er mag niet geschoten worden met snaphanen of andere schietgewe­ren bij of omtrent de huizen, vooral niet in de Regte Straat of daar waar enige huizen, schuren of stallen in de buurt staan. Alles op boete van 3 gulden voor de kramer en 3 gulden voor de kapper. Een derde van de boete is voor de officier, een derde voor de aanbrenger en een derde voor de armen (1802).

 

 

 Terug naar Inhoud