Generaliteitsland
1.
CALVINISTEN AAN DE MACHT
Toen in 1648 het noordelijk deel van het hertogdom Brabant bij
de Noordelijke Nederlanden werd ingelijfd, zou men verwacht hebben dat dit deel
van Brabant als een achtste provincie aan de republiek toegevoegd zou worden
met dezelfde rechten als de andere zeven provincies. Niets was echter minder
waar. Brabant kreeg de naam van Generaliteitsland, een land dat zonder enige
inspraak vanuit Den Haag bestuurd werd. Diverse verzoeken van het nieuwe gewest
om inspraak bij het behartigen van zijn belangen, werden zonder meer van de
hand gewezen. Brabant zou voortaan behandeld worden als een wingewest of
kolonie. Het zou spoedig duidelijk worden dat het rooms gebleven Brabant -
onder een bewind dat door calvinisten bepaald werd - een tijd van
onderdrukking en achterstelling te wachten stond.
Hervorming van het bestuur
Cornelis Prouninck van Deventer - die al in 1644 door de Staten-Generaal
tot kwartierschout van Peelland benoemd was - kreeg nu het heft in handen. Hij
was een lid van de Brabantse familie Prouninck die tijdens de oorlog naar het
noorden uitgeweken was. Zoals van meerdere afvallige roomsen bekend is, was ook
hij 'een bittere vervolger tegen de uitoefening van de roomse godsdienst en een
strenge en strikte uitvoerder van de door de Staten-Generaal uitgevaardigde
plakkaten'. Al kort na de afkondiging van de vrede van Munster in de Meierijse
dorpen, stuurde hij een rapport aan de Staten-Generaal met de mededeling dat
hij bij de uitoefening van zijn ambt veel tegenwerking ondervond. 'Het
katholicisme bloeit in Peelland alsof er nooit (tussen 1629 en 1648) plakkaten
van de Staten verschenen zijn".
In de vele verordeningen of plakkaten die de Staten-Generaal
daarop uitvaardigden, werd er voortdurend op aangedrongen om alle roomse
ambtenaren te ontslaan en te vervangen door hervormden (calvinisten). Dit was
echter een onhaalbare zaak. In de meeste dorpen van de Meierij woonden nl. geen
hervormden en de verwachting dat de uitgeteerde Brabanders wel zouden bezwijken
voor de verleiding van een goedbetaalde baan en tot het calvinisme overgaan,
werd niet vervuld. Men was toen wel genoodzaakt om 'onpartijdige en geschikte'
roomsen te handhaven of te benoemen. Er werd wel van hen geëist dat zij zich
loyaal zouden opstellen tegenover de Republiek en de hervormden. Daar hadden de
Brabantse ambtenaren weinig moeite mee en de meesten legden deze eed dan ook
af. Voor de rest bleef - wat het bestuur betreft - alles bij het oude. Wel werd
ervan staatswege moeite gedaan om de belangrijkste baantjes in handen te spelen
van hervormden. Hiertoe behoorden ambten als: koster-schoolmeester, vorster,
secretaris en president-schepen.
Of er toen in Schijndel hervormden woonden is niet bekend. Het
lijkt niet erg waarschijnlijk. De eerste hervormde schoolmeester trad pas rond
1660 in dienst. Zijn voorganger was de roomse Mathijs van Meerhout - die in
1662 stierf. Toen in 1648 Robert Immens tot predikant benoemd werd, maakte hij
geen haast om zijn nieuwe standplaats in bezit te nemen. Hij kwam daar pas in
1649. Ook daarna bleef het aantal hervormden gering. Uit een visitatie-verslag
van 1690 blijkt dat de hervormde gemeente slechts 11 leden telde, waaronder
vier manspersonen. We hoeven dan niet meer te raden wie dit waren: de
presIdent-schepen, de secretaris, de vorster en de schoolmeester. Het is wel
duidelijk dat dit handjevol hervormden - ofschoon zij belangrijke posten
bekleedden en de bescherming genoten van de kwartierschout en de Hoogschout van
Den Bosch - zich toch niet al te veel konden veroorloven onder een bevolking
die hen als ongewenste indringers bleef beschouwen.
Priesters verjaagd en kerkelijke goederen in beslag genomen
Erger zou het
worden met de godsdienstige hervorming van de Meierij. Men had daar tussen 1629
en 1648 al volop kennis mee gemaakt door een lawine van verordeningen of
plakkaten van de Staten en tegenplakkaten vanuit Brussel. Al in 1629
verordenden de StatenGeneraal - op aandringen van in Den Bosch wonende
calvinisten - dat alle kerken in de Meierij moesten worden ontruimd ten behoeve
van hervormde predikanten. In 1631 verscheen een plakkaat waarin verordend
werd dat alle kerken, kapellen en kloosters gesloten moesten worden. Zij die
zich aan dit plakkaat niet stoorden werden met zware straffen bedreigd. In
1633 vertrok een zestal predikanten naar de belangrijkste dorpen in de Meierij.
De pastoors van die plaatsen kregen opnieuw aanzegging dat zij kun kerken
moesten ontruimen en ter beschikking stellen van
deze predikanten. Bovendien moesten de pastoors van de Meierijse dorpen
jaarlijks 4200 gulden opbrengen als salaris voor deze predikanten. Dit liep uit
op een grote flop, want met uitzondering van Eindhoven werden zij nergens
aanvaard. Uit deze tijd dateert ook het woord 'retorsie' dat weerwraak of
vergelding betekent. Als er b. v. een predikant lastig gevallen werd of door
de Spaansen gevangen genomen, namen de Staten hierop wraak door een aantal
pastoors - dat niet bijtijds gevlucht was - gevangen te nemen. Ook Schijndel
kreeg hiermee te maken. Toen pastoor van den Bogaert in 1636 aan de pest
gestorven was, kregen de Schijndelse schepenen bericht dat zij de inkomsten van
de kerk voortaan moesten afdragen aan de rentmeester van de geestelijke
goederen op den Papenhulst in Den Bosch. Het dorpsbestuur begon toen - samen
met de faculteit van Leuven - een proces tegen deze rentmeester dat zij
natuurlijk verloren. In 1636 werd Adriaan Rutgers, afkomstig uit Berlicum, tot
pastoor benoemd. Hij voelde zich echter hier niet veilig en vertrok naar Leuven.
Toen hij in het begin van 1637 weer naar Schijndel kwam, werd hij gevangen
genomen en naar Ravenstein gebracht, waar toen nog een Staatse bezetting lag.
Na ongeveer twee jaar gevangenschap kon hij naar Schijndel terugkeren.
Met deze voorgeschiedenis was het wel duidelijk dat in het
Brabantse wingewest de vrijheid om voor zijn godsdienstige overtuiging uit te
komen, door het calvinistische bewind niet langer geduld zou worden. Enige
passages uit de talrijke plakkaten - die vanaf 1648 uitgevaardigd werden -
kunnen dit wat nader belichten. Al op 15 mei - nog voordat de vrede van Munster
hier afgekondigd was - kwam het bevel dat er onmiddellijk een begin gemaakt
moest worden met de godsdienstige hervorming van de Meierij. Zij moest
gezuiverd worden van alle afgoderij en bijgeloof. Roomse priesters moesten
verwijderd worden en vervangen door 'godzalige, geleerde en ervaren' predikanten.
Zij moesten door hun zuivere leer - godvruchtige levenswijze en vriendelijke
omgang, de verdwaalde mensen uit de duisternis van het pausdom brengen tot het
licht van het heilig Evangelie. Niet alles verliep echter even vlot, want al op
12 juni kwam het bevel dat de Hoogschout van Den Bosch en de kwartierschouten
van de Meierij niet mochten toestaan dat de papen (roomse priesters) weer
bezit gingen nemen van de kerken om daar hun afgoderij te plegen. In geval van tegenstand
mochten zij voortaan de hulp inroepen van militairen. Vier dagen later - op 16
juni - kwam de grote klap. Alle geestelijken - van welke rang of stand zij ook
waren - moesten binnen acht dagen de Meierij verlaten, zonder daar ooit meer
te mogen terugkeren. Op overtreding van dit gebod stond een geldboete van 600
tot 1000 gulden en een veroordeling door de rechter. De schouten kregen
opdracht om alle overtreders zonder pardon te arresteren. Bovendien moesten zij
alle klooster- en parochiekerken, alle kapellen, groot en klein, in de Meierij
voor de roomsen gesloten houden. Zij moesten ze zuiveren van alle beelden en
andere paapse versieringen en niet toestaan dat daarin nog ooit een roomse
dienst gehouden werd. Dit plakkaat betekende het einde van de
godsdienstvrijheid in een land dat prat ging op zijn verdraagzaamheid. De
roomse kerk dook onder en geen plakkaat - hoe streng ook - kon verhinderen dat
de Brabanders hun geloof trouw bleven, gesteund door priesters die de strenge
Staatse maatregelen trotseerden.
De tienden
In 1648
werden - zoals overal - ook de tienden van Schijndel door de Staten-Generaal in
beslag genomen en verpacht. De Leuvense faculteit protesteerde hiertegen.
Leuven behoorde niet tot het Generaliteitsland en de Staten hadden daarom niet
het recht om een buiten haar gebied gelegen instelling van bepaalde inkomsten
te beroven. Na wat heen en weer geschrijf werd men het eens en op 31 augustus
1649 kreeg de faculteit het beheer over de Schijndelse tienden weer terug. De
lasten op de tienden kregen echter een andere bestemming. In een lijst uit 1649 worden zij als volgt samengevat:
1. Aan de aartsdiaken van
’s-Bosch: een mark zilver, te betalen met 12 gulden en 16 stuivers. Met
'aartsdiaken' werd hier bedoeld de rentmeester van de in beslag genomen
geestelijke goederen van Peelland.
2. Aan de koster
voor het onderhoud van het uurwerk: 10 gulden
3. Aan het
onderhoud van de kerk: 10 gulden
4. Het onderhoud
van de Tiend- of Banklok
5. Aan de
schoolmeester: 25 carolusgulden of 12
1/2 gouden ducaten
6. Aan de
voorlezer en voorzanger: 6 mud rogge, ter waarde van 60 gulden - vroeger was
dit de toelage van de kapelaan
7. Aan de predikant: een
jaarsalaris van 600 gulden
Voor deze
laatste last schonken de Staten-Generaal - als tegenprestatie - de inkomsten
van de roomse pastoor aan de faculteit. Dit waren:
1. De smalle tienden van varkens, schapen, ganzen
en vlas
2. De pastoorstiende,
'gelegen bij de kercke van Schijndel, tussen de wegen schietende door de
gemeijne ackers'
3. Vijf stukjes land en een aantal cijnsen, die
samen per jaar 90 gulden opbrachten
Grenskapellen
en schuurkerken
Toen de kerk van
Schijndel ontdaan was van beelden en andere paapse ornamenten werd Robert
Immens benoemd tot predikant - of pastoor, zoals meerdere predikanten zich
lieten noemen. Hij trad pas in 1649 in dienst en zal de eerste jaren gepreekt
hebben voor een zo goed als lege kerk. De pastoor begaf zich toen naar het
veilige Uden. Dat dorp was in die tijd een toevluchtsoord voor meerdere
buurtpastoors - kloosterlingen en zusters, die uit de Meierij verbannen werden.
Uden lag nl. in het land van Ravenstein dat niet tot het generaliteitsland
behoorde. Van daaruit konden zij in het geheim de nodige contacten onderhouden
met hun parochianen. Op een van zijn tochten naar Schijndel had pastoor Rutgers
de nacht doorgebracht bij Joachim Janse van der Schoot. Dit was de kwartierschout
ter ore gekomen en de volgende morgen - 13 april 1649 - werd hij door hem
gevangen genomen. Enkele notabelen van Schijndel - de president-schepen Jan
Voets - de secretaris Nicolaes Peters van Griensven - Joachim van der Schoot en
Gijsbert van den Bogaert - namen het op voor de pastoor. President Jan Voets
beloofde aan de kwartierschout 'een merckelijke somme van penningen', als hij
de pastoor vrij en ongehinderd zou laten gaan en daarvoor 'ooghluijkinge' zou
doen. Ooghluijkinge doen - iets door de vingers zien - lag niet in de lijn van
deze kwartierschout. In dit geval liet hij zich echter overhalen. Een bedrag
van 100 gulden, een okshoofd wijn van 45 gulden en drie stuivers en een 'hoed'
of vracht haver van 38 gulden bleek voldoende om de pastoor op 16 mei weer op
vrije voeten te krijgen.
Over het hoe
en waar in die eerste moeilijke jaren de katholieken hun bijeenkomsten hielden
is heel weinig bekend. Volgens enige mondelinge overleveringen gebeurde dit in
particuliere huizen of schuren en ook wel - als de kust vrij was en het weer
meewerkte - op afgelegen plaatsen in de open lucht. In de grensdorpen van de
Meierij hadden de pastoors zich teruggetrokken in dichtbij gelegen dorpen, die
niet tot het gebied van de Staten behoorden. In bestaande of voor dit doel
gebouwde 'kerken' lazen zij voor hun parochianen de heilige Mis, doopten
kinderen en werden huwelijken voor hen gesloten. Daar werden zij ook op de
hoogte gehouden van het wel en wee van hun parochie en van de zieken die
bezocht moesten worden. Zo kerkten b.v. de inwoners van Dinther in de kapel op
Bedaf, een uithoek van Uden. Die van Erp konden terecht in de kerk van Boekel.
De pastoor van Veghel had al in 1649 op eigen kosten in Uden een huis gekocht
en ingericht als kerk. Ook de inwoners van Schijndel en Sint-Oedenrode maakten
wel gebruik van deze noodkerk. In 1658 kreeg Schijndel een eigen grenskapel,
waarvan ook Sint-Oedenrode en Veghel gebruik konden maken. Op 15 april van dat
jaar werd voor de pastoor van Uden een overeenkomst gesloten tussen de
Schijndelse pastoor Adriaen Haestenberg en de priester Jan Verrijdt. Deze bezat
op de grens tussen Veghel en Uden - niet ver van de Veghelse grenskapel - een
huis in de buurt de Haen. De inhoud van deze overeenkomst was dat dwars op dit
huis een schuur gebouwd mocht worden van vier gebinten of travees, die kon
dienen als kerkenhuis voor de dorpen Schijndel, Veghel en Rooi. Er zou daarin
ook school gehouden worden voor de jonkheid van deze dorpen. De pastoor van
Schijndel betaalde ieder jaar drie rijksdaalders aan grondbelasting voor deze
kerkschuur.
Het Hemelsch Wagentje
In 1661 werd Henricus van Geldrop benoemd tot pastoor van zijn
geboortedorp Schijndel. Na het beëindigen van zijn studie te Leuven op 6
october 1662 nam hij bezit van zijn parochie in het kerkhuis te Uden. Volgens
Schutjes verzorgde hij met veel ijver zijn parochie en ontkwam daarbij met
moeite aan de handen van zijn vervolgers. In 1671 deed hij afstand van zijn
parochie en trad in bij de orde van de Minderbroeders Franciscanen. Hij schreef
daar een boekje van ruim 346 pagina's met de volgende wat merkwaardige titel:
'Het Hemelsch Wagentje waer door men seer gemackelijck word gevoert in de
Hemel. Seer dienstich ende profijtich voor alle menschen die haer eeuwich
geluck ende salicheijt beminnen en Godt oprechtelijck wenschen te behaeghen en
te comen tot de volmaecktheijt ende heijlichheijt des Levens'.
Het boekje werd uitgegeven in 1683 door Jacobus Woons te
Antwerpen in de Wijngaertpoort.
In Schijndel zal wel niemand van dit Hemelsch Wagentje gebruik
gemaakt hebben. Ook wij hebben dit boekje nog niet kunnen achterhalen ofschoon
er toch nog een exemplaar van moet bestaan.
Taxandria jrg.48, 1941, pag. 100
Toen in 1672
de Franse koning Lodewijk XIV ons land binnenviel en de Republiek in het nauw
bracht, kreeg de Meierij op godsdienstig gebied wat meer vrijheid. Er mochten
toen op afgelegen plaatsen en tegen betaling van een jaarlijkse
recognitie-cijns - wettelijk geregelde
steekpenningen - schuurkerken in gebruik genomen worden.
De eerste schuurkerk van Schijndel lag op de rand van de
Molenheide. In een aantekening in het Cijnsboek van Helmond uit 1746 staat
onder nr. 407 het volgende:
Een huis en
hof met zijn toebehoren in Elschot aan de Mullenheide, nu een braak teulland
met zijn houtwassen en voorpotingen van dien, groot drie lopense of
daaromtrent, genaamd 'het oudt kerckenhuis'.
De hierboven genoemde aantekening uit het Cijnsboek van Helmond:
Digna Jansse Verhagen, huijsvrouw van Gerit van Liemde, 22
januari 1746: Twee oude denarieën uit een huis en hof met zijn toebehoren, in
Elscot bij de Mullenheijde, nu een braeck teullants met zijn houtwassen en
voorpotingen vandien, groot 3 lopense oft daer ontrent, onder Elscot, genaamd
het oudt Kerckenhijs; aan een zijde de wed. Willem Hendrick Bevers; aan de
andere zijde Hendrick Peter Hellinx; het een eind en het andere eind aen de
straat en de heijde.
Na veel
gezoek zijn we er tenslotte in geslaagd om dit kerckenhuijs te localiseren. Het
lag tussen het vroegere Verckensstraatje en de Molenhei. Op de oude tiendkaart
van Schijndel staat de plaats aangegeven als een dubbel omlijnd perceeltje,
ten westen van klamp 12.
Op 9 oktober
1694 kregen de katholieken van Schijndel een nieuw kerkenhuis aangeboden. Jan
Willem van Heretum, man van Heijlken van Kessel, en Heijlken Antonis van
Sochel, weduwe van Aert van Kessel, en de twee voogden over haar minderjarige
kinderen, verklaarden op die dag dat zij op hun erfenis: 'een brake teullants,
alhier aan de straet gelegen', een huis zouden bouwen ten gerieve van de
ingezetenen van Schijndel, om daarin voortaan de kerkendienst te doen. De
gemeente moest daarvoor aan hun erfgenamen een jaarlijkse grondcijns betalen
van vijf carolusgulden. Ook moest zij de omheining en het hek onderhouden. Dit
werd het begin van de bekende kerkschuur aan de Heikant die in gebruik zou
blijven tot 1771. In dat jaar gaven de Staten-Generaal verlof om op diezelfde
plaats een nieuwe schuurkerk te bouwen.
Plattegrond van de nieuwe schuurkerk
1. Hoofdaltaar met twee zijaltaren - 2. Preekstoel - 3.
Biechtstoelen
4. Portaal met
zangzolder en trap - 5. Sacristie - 6. Pastorie.
Rond 1770 waren de Staten-Generaal wat soepeler geworden
tegenover de roomsen. We zien dan ook dat in die tijd meerdere dorpen verlof
kregen om hun te kleine en versleten schuurkerken te vernieuwen. Zo kreeg ook
Schijndel op 20 juni 1771 van de Staten verlof om op de plaats van de oude
kerkschuur een nieuwe te mogen bouwen. In de brief van de Staten-Generaal werd
de nieuwe schuurkerk tot in bijzonderheden omschreven. Zij mocht nl. voor wat
het uiterlijk betrof geen enkele gelijkenis vertonen met de roomse kerken van
voor 1648, die nu - ontdaan van alle versierselen en met meestal witgekalkte
muren - gebruikt werden door kleine groepjes hervormden, die in een afgesloten
hoek van de kale kerk hun zondagse bijeenkomsten hielden. In Schijndel
gebruikte men daarvoor het hoog- of priesterkoor van de kerk dat nog voorzien
was van oude muur- en plafondschilderingen.
Een
Schijndelse zeeheld
Tussen al
deze ellende van oorlog en kerkvervolging" - die nog meer dan een eeuw zou
voortduren - kan het wat onwaarschijnlijk klinkend verhaal van een Schijndelse
zeeheld wat verademing brengen.
De zeeheld Jan van Amstel
Naar een schilderij van A. van den Tempel in het museum
Boymans-Van Beuningen te Rotterdam. Een copie daarvan, geschilderd door Toine
v.d. Vorstenbosch hangt in het gemeentehuis.
Een paar
eeuwen lang is aan de Schijndelse schooljeugd het verhaal verteld van een Schijndelse
jongen - de zoon van een arme boer - die van huis weggevlucht was en zich had
opgewerkt tot kapitein van een oorlogsschip en tot een medewerker van de
beroemde admiraal Michiel de Ruyter. Dit verhaal - zoals wij het kennen - is
afkomstig van een Schijndelse koster-schoolmeester, die het naar aanleiding van
de grafsteen van Jan van Amstel in de Schijndelse kerk vertelde aan een
onbekende reiziger. Deze maakte daarvan een artikel dat in het decembernummer
van het Amsterdamse tijdschrift 'De Denker' in 1772 gepubliceerd werd. We laten
hier enkele passages daaruit volgen. Jan van Amstel was van afkomst de zoon
van een arme Schijndelse boer. Als jongen hielp hij zijn vader op het land en
hoedde de koeien, zoals jongens van 10 tot 12 jaar daar gewoon zijn. Op een
avond - toen zijn vader uit het veld thuiskwam - kreeg hij de opdracht om het
paard naar de wei te brengen, onder uitdrukkelijk bevel om stapvoets te rijden.
De arme boer had nl. gemerkt dat het beest een ongemak had aan een van zijn
benen. Jan beloofde dit en werd op het paard geholpen. Maar toen hij uit het
zicht van zijn vader gekomen was, liet hij het paard eerst draven en daarna
galopperen. Toen hij bij de weide gekomen was, merkte hij tot zijn
ontsteltenis, dat het paard kreupel liep. Hij durfde toen niet naar huis terug
te gaan uit schrik voor zijn vader. Na lang dubben nam hij een besluit. Toen
het nacht geworden was, begaf hij zich naar Den Bosch, waar hij 's morgens bij
het opengaan van de poort aankwam. Hij ging toen aanstonds naar de
beurtschipper op Amsterdam. Toen hij in die stad was aangekomen, nam hij onder
de verzonnen naam van Jan van Amstel dienst op een oorlogsschip. Toen intussen
de vader er zich over verwonderde dat zijn jongen niet thuis gekomen was, ging
hij hem zoeken in de wei, maar vond daar niets dan een kreupel paard. Geen mens
wist te zeggen waar de jongen gebleven was en alle nasporingen waren vergeefs.
Jan, die in
de boerenschool alleen maar wat lezen en schrijven had geleerd, ging zich nu
toeleggen op het zeemansvak. Door zijn grote ijver en aanleg werd hij spoedig
matroos en toen hij wat groter geworden was stuurman. In 1658 werd hij
bevorderd tot kapitein-luitenant op het oorlogsschip Hilversum dat uitgerust
was met 50 kanonnen. - Dit laatste gegeven is juist, maar wie de rest van dit
o.i. dwaze verhaal verzonnen heeft is niet bekend. Mogelijk heeft een of andere
schoolmeester - zonder veel kennis van zaken - dit verhaal voor de jeugd
uitgedacht als opvulling van een onbekende periode uit het leven van de zeeheld.
De gegevens over de heldendaden van Jan van Amstel - die dan volgen - zijn
ontleend aan het boek 'Leven en bedrijf van den Heere Michiel de Ruyter' van de
predikant Gerard Brant dat in 1687 verscheen. Hij vocht met De Ruyter tegen de
Zweden en de Finnen om de handelsroute naar de Oostzee open te houden. Tussen
1661 en 1664 was hij - weer in het gezelschap van De Ruyter - in de
Middellandse Zee om daar de zeeroverij te bestrijden en op verzoek van de
handelsstad Venetië de Turken te verdrijven. Na deze tocht zou de verloren zoon
- met roem beladen - zijn ouders in Schijndel opgezocht hebben, om te laten
zien wat voor een man hij geworden was. De schrijver laat zich dan even gaan:
'Denk, Mijnheer, hoe de oude lieden toen ontzet waren van verwondering, verrukt
van blijdschap over het weerzien van hun verloren zoon. Ik wil hier niets
beschrijven, gij moogt u alles verbeelden. Hij bracht de bezems mee, die de
Hollanders op hun schepen bewaarden, ten teken dat zij de zee schoongeveegd
hadden van rovers en vijanden. Hij plaatste zijn bezems op het huis van zijn
ouders - tot hun eer en vermaak. Zij hebben daar vele jaren gestaan en zijn
door duizenden gezien.'
Deze
terugkeer van de verloren zoon is al even legendarisch als zijn vlucht uit
Schijndel. Het volgende voorval is hiervan een duidelijk bewijs. In 1649 -
negen jaar voordat Jan van Amstel kapitein werd op het oorlogsschip Hilversum -
bracht hij de kerstdagen door bij zijn ouders in Schijndel. Tijdens een
wandeling op oudejaarsdag ontmoette hij in de Meijgraaf de kwartierschout
Prouninck van Deventer, die een gevangene bij zich had. Jan herkende hem als de
procurator van de kruisheren uit Uden met wie hij kort daarvoor nog gesproken
had. Hij sprak de kwartierschout aan en kreeg van hem te horen dat hij deze
priester gearresteerd had omdat hij dronken was. Jan van Amstel bood toen aan
om borg te blijven voor deze priester. De kwartierschout
antwoordde daarop: 'Vriend, ik en kenne u niet', waarop Van Amstel antwoordde:
'Ik ben een inwoner van Schijndel en evengoed een dienaar van zijne Hoogheid
(de Staten-Generaal) als gij'. De latere zeekapitein liet het hierbij niet
zitten. Een week later - op 6 januari - legde hij samen met Peter van Helmond
'ten dienste van Haar Hoogmogenden te zee en te lande" een niet erg
vleiende verklaring af over het gedrag van de kwartierschout. Ofschoon we het
gevolg hiervan niet kennen, mogen we toch wel veronderstellen dat van Deventer
voortaan een gewaarschuwd man was.
Huis, brouwerij,
erf en land in de kom van de gemeente Schijndel,
in 1633 ten deel
gevallen aan Hendrik H. van Amstel,
namens zijn vrouw
Anneke van Griensven.
In 1622 werd het
bij erfdeling eigendom van Jan van Amstel en zijn zuster Elisabeth.
naar een schilderij van P.A. Verhagen
In 1665 begon de tweede handelsoorlog met Engeland. Op 13 juni
vond het eerste treffen plaats tussen de Engelse en de Hollandse vloot, die
onder leiding stond van de admiraal Baron van Wassenaer-Obdam. Zoals
gewoonlijk was Jan van Amstel met zijn schip 'De Vrijheid' te vinden bij het
admiraalsschip. Toen dit rond drie uur in de middag 'zonder klap, als gruis de
lucht insprong' sloegen veel Hollandse schepen op de vlucht. De rest moest
toen wel volgen. Jan van Amstel - geëscorteerd door Tromp en Treslong - vormde de achterhoede. Zij wisten met hun
zwaar beschadigde schepen de volgende morgen de haven van Texel te bereiken.
In 1666 vocht hij van 11 tot 14 juni mee in de vierdaagse zeeslag, die door De
Ruyter gewonnen werd en op vier en vijf augustus in de tweedaagse zeeslag. Van
Amstel was daar de 'seconde' van de admiraal C. Tromp. Een seconde was een
kapitein, die met zijn schip het admiraalsschip moest beschermen. Hij kon
echter niet verhinderen dat Tromp deze slag verloor en kort daarop door De
Ruyter ontslagen werd. Jan van Amstel was - vanwege zijn onverschrokkenheid - ook
seconde van De Ruyter o.a. in de beroemde tocht naar Chatham in 1667. In de
loop van dat jaar kreeg hij van de stad Amsterdam een ander schip
'Tijdverdrijf' met 64 kanonnen aan boord, want - buiten de zeeslagen om - was
hij belast met de bescherming van Amsterdamse handelsschepen.
Daarna volgden de gebeurtenissen elkaar snel op. Op zes december
1667 kocht hij in Schijndel een huis van Bartholomeus van de Bogaert. Het lag
in het gehucht de Borne en werd omschreven als: een huis, esthuis, hof,
boomgaard en aanliggend land, groot 32 lopense en nog een lopense nieuw
ontgonnen land op het Oetelaar genaamd de Essenenkamp. Het was blijkbaar zijn
bedoeling om na zijn pensionering daar te gaan wonen. Uit latere
omschrijvingen van dit goed blijkt dat hij aan deze hoeve een voorhuis heeft
laten bouwen - de 'Stenen Kamer' - als woning voor hem en zijn tweede vrouw
Anna van Boxhoorn. Hij noemde zijn nieuwe bezit naar een bij zeelieden bekende
naam Crèveceur, in het Schijndels "Greve keur" genaamd.
Huis, erf en landerijen met de Stenen Kamer in het gehucht
Borne,
in 1667 gekocht van Bartolomeus van de Bogaert door
Jan van Amstel en zijn vrouw Anna van Boxhoorn.
In 1679 verdeeld tussen de broers en zussen van Jan van
Amstel.
naar een schilderij van P.A. Verhagen
Uit oude
stukken blijkt, dat de toestand daar vroeger anders was.
De stenen
kamer was toen de voorbouw van een boerderij.
Op 18 april 1668 maakte hij - samen met zijn vrouw - zijn
testament voor de Amsterdamse notaris Francois Meerhout. Hij wordt daarin
vernoemd als 'den Edelen, manhaften Johan van Amstel, capitein op een
oorlogsschip, ten dienste deser lande, onder het Edelmogende Collegie ter
admiraliteijt binnen dese stadt'. Hij was toen reisvaardig om met zijn
oorlogsschip de opdracht van zijn lastgever uit te voeren. Niet onbelangrijk is
ook de verklaring dat hij en zijn vrouw gezond waren naar lichaam en geest.
Vermoedelijk werd hij tijdens deze laatste opdracht 'zwaar gewond' en naar
Schijndel overgebracht. Hij stierf daar op 29 september 1669 - 51 jaar oud. Hij
werd in de kerk van Schijndel begraven. Zijn graf werd voorzien van een
marmeren grafsteen met een grafdicht van de toen 80-jarige Amsterdamse dichter
Joost van den Vondel.
De tekst op deze grafsteen luidt:
Ter Eev-wige Gedachtenisse
van de Edelen Vromen Manhafte
Seehelt Joan van Amstel
Seekapiteijn Onder Tedele Mogende
Collegie Ter Admiraliteijt Tot Amsterdam.
Overleden Tot Schijndel
Den 29 In de Herfst Maent Ao 1669
Pars Ingens Belli
Hier Rust D'eer Der Amstel Heeren
Die Turken won En Oock Den Sweedt
Hielp Met Kracht Te Funen Keeren
En Gustavus Seemmacht Sleet. Tromp
De Handt Boodt Twee Paer Dagen
In Den Slacht Met Brittenlandt
Swaer Gewondt Maer Noijt Verslagen
Voor De Eer Van ’t VADERLANDT
Looft Dien Vroomen Seebeschermer
Schrijft Sijn Naem In 't Ewich Marmer
J.V. Vondel
Er is met dit grafschrift geknoeid. De oorspronkelijke tekst van
Vondel is op meerdere plaatsen veranderd. Zo werd de tweede regel: 'Jan van Amstel,
die den Sweet' met voorbijzien van de versmaat, veranderd in: : 'Die Turken won
en oock den Sweedt'. Vondel had nl. niet vermeld dat van Amstel ook tegen de
Turken gevochten had. Erger was de vervalsing van regel 7 en 8, omdat daarin
niet alleen het grafschrift van Vondel, maar ook de geschiedenis geweld werd
aangedaan. Vondel schreef:
Zwaer gewont, op zee geslagen
Om de kroon van d'overhant
Tot meerdere eer van de familie werden deze regels veranderd in:
Swaer gewondt, maar noijt verslagen
Voor de eer van 't vaderlandt
alsof deze leugen nooit achterhaald zou worden.
Op het einde
van de vorige eeuw heeft P.A. Verhagen -
oudburgemeester van Schijndel - de herinnering aan Jan van Amstel weer eens
opgerakeld. Hij ontdekte daarbij dat Jan van Amstel niet de zoon was van een
arme boer, maar van een welgestelde Schijndelse brouwer, die getrouwd was met
Anna van Grinsven, afkomstig uit een gegoede Schijndelse familie. Zij was een
zuster van de al eerder genoemde secretaris van Schijndel - Nicolaes Peters van
Griensven.
Verhagen
heeft daarna op eigen kosten een monumentje laten plaatsen op de plek, waar
'vermoedelijk' de in 1832 of 1833 afgebroken Stenen Kamer heeft gestaan. Met
hoogdravende toespraken en opgeluisterd door muziek en zang van de harmonie en
de liedertafel, werd dit monument
onthuld op 28 juni 1897.
Het zou nog
tot 1953 duren voordat de laatste sluier over de afkomst en de familie-relaties
van Jan van Amstel weggenomen werd. In april van dat jaar werd in een oud
doopboek op de pastorie van Gemert de doopacte van de zeeheld gevonden. Hij
werd daar gedoopt op 12 december 1618 als de derde van de in totaal acht
kinderen van de Gemertse glazenmaker Henrick Henricks van Amstel en van Anne
Peters van Grinsven uit Schijndel. Als getuigen - peter en meter - bij deze
doop worden vermeld: John Nicolaesz. en de moeder van de dopeling Anne van
Grinsven, in naam van Diver Bickers, weduwe van Jan Jansz. van Helmont van
Amsterdam. Deze "Diewertje Bickers' behoorde tot een vooraanstaande
Amsterdamse familie. Haar uit Eindhoven afkomstige man, Jan Jansz. van Helmont
(1573-1617) was een zoon van Jan van Helmont, in leven drossaerd van Heeswijk,
Dinther, Berlicum en Schijndel. Hij was samen met Gerrit Bickers koopman te
Amsterdam en bewindvoerder van de Oost-Indische Compagnie.
In 1633 erfde
Anna van Grinsven - na de dood van haar ouders - een herberg met brouwerij in
het centrum van Schijndel. Het gezin Van Amstel is daarna naar Schijndel
verhuisd. Bij deze verhuizing was Jan van Amstel 15 jaar, tijd om naar een
kostwinning om te zien. Er was geen vlucht uit het ouderlijk huis nodig om in
contact te komen met zijn schatrijke Amsterdamse peettante. Zij moet er voor
gezorgd hebben dat haar petekind opgenomen werd in de kringen van de
Amsterdamse koopvaardij. Hij moet een jongen geweest zijn met pit, die dank zij
zijn relaties zich kon bekwamen in het zeemansvak. Dat hij daarna kapitein werd
op diverse oorlogsschepen, die hem door de stad Amsterdam ter beschikking
gesteld werden om de handelsvloot te beschermen, zou men niet van een in
Gemert geboren, maar zich Schijndelnaar noemende jongeman verwacht hebben.