Schijndelse hopbellen
2.
DE HOPTlENDE
Verpachting van de tienden
Aanvankelijk werden de tienden betaald in natura. Omdat echter
de bezitters van de Schijndelse tienden niet in het dorp woonden en niets
konden aanvangen met ongedorste granen en nog niet gedroogde hop, zijn zij er
al vroeg toe overgegaan om de tienden te verpachten. De pachters namen dan
tegen een redelijke vergoeding de taak op zich om de tienden te innen en aan de
man te brengen. Daar was een zeker risico aan verbonden maar dat werd wel in de
pachtprijs ingebouwd. Eigen voordeel van zulke pachters speelde daarbij een
niet onbelangrijke rol. Om te voorkomen dat particulieren of mensen van buiten
het dorp de tienden zouden pachten, hebben de schepenen van Schijndel lange
tijd zelf de dorpstienden tegen een schappelijke prijs gepacht, dikwijls over
een langere periode van zes tot tien jaar. Het zou voor de Leuvense faculteit
wel voordeliger geweest zijn om de tienden bij opbod te verpachten, maar daar
stond tegenover dat een goede verhouding met de SchijndeInaren - die de tienden
moesten opbrengen - hen ook wat waard was. Om de jaarlijkse pachtsom van de
tienden bijeen te krijgen, hieven de schepenen een 'omslag' - een extra
belasting - over de akkers waarvan de tienden aan de faculteit behoorden.
Hiervan werden uitgesloten de novale tienden die tot de domeinen van Brabant
behoorden en verder de hooi- en weilanden waarvan geen tienden geheven werden.
Bij de vrede van Munster in 1648 werd het grootste deel van het
latere Noord-Brabant als 'wingewest' ingelijfd bij de republiek van de Zeven
Verenigde Nederlanden. De Brabantse bevolking kwam toen te staan onder het
gezag van de Staten-Generaal, die zich - voor wat Brabant betrof - de opvolgers
noemden van de hertogen van Brabant. Ook de Raad van State - een adviescollege
dat o.a. binnengekomen klachten behandelde en de Raad van Brabant - die zich
met de rechtspraak bezig hield, werden in een wat gewijzigde vorm gehandhaafd.
Dit nieuwe bestuur had zijn zetel in Den Haag en hield zich nogal eens onledig
met allerlei kwesties rond de Schijndelse hoptiende. Zoals reeds gezegd,
kunnen we daar niet tot in bijzonderheden op ingaan en moeten we ons beperken
tot een korte samenvatting van de belangrijkste gebeurtenissen waarin hop de
hoofdrol speelde.
In 1661 vaardigde de Raad van State een verordening uit. Er werd
- volgens de Raad - op grote schaal fraude gepleegd bij het betalen van de
tienden. Er werden complotten gesmeed en monopolies gevormd, zodat de tienden
niet naar waarde verpacht konden worden. Na zonneschijn werden veldgewassen
van het land gehaald nog voordat zij getiend waren. Al gedane publieke
verpachtingen werden weer ongedaan gemaakt en vernietigd. Zelfs schepenen en
schouten hielden zich met dergelijke kwalijke praktijken bezig, door te
verhinderen dat tienden aan particulieren verpacht werden. - Schijndel was daarvan
een sprekend voorbeeld. - Al deze misbruiken werden verboden op straffe van
maar liefst 100 gouden realen. De schepenen moesten proberen (!) deze
misbruiken zoveel mogelijk te voorkomen. Alles wat hun daarover ter ore kwam,
moesten zij onmiddellijk melden aan de hoofdofficier - voor Schijndel de
Hoogschout van Den Bosch. De schepenen zullen echter hun mond wel gehouden
hebben omdat zij zelf ook niet vrijuit gingen. Pas tien jaar later - in 1671,
toen de Raad van Brabant zich ermee ging bemoeien - werd het ernst. De
hoptiende - die vroeger tot de grote tiende gerekend werd - kwam nu als een
afzonderlijke tiende in de belangstelling te staan: 'want de helft van
Schijndel is wel hoppe'. Zij werd een bron van allerlei ruzies en processen tussen
de Leuvense faculteit en de Schijndelse hopboeren, die met wisselend succes
voor de Raad van Brabant gevoerd werden. De oorzaak hiervan was dat de
schepenen de tienden niet meer ongestoord konden pachten, maar dat ook
particulieren hun kansen kregen. De korentiende werd nu weer in natura
verpacht: een op de tien korenschoven. Bij de hop was dit niet mogelijk 'omdat
de hop niet in schoven gebonden kon worden en de opbrengst van de hopkuilen
onderling nogal verschilde'. Bovendien was de Leuvense faculteit nu niet meer
gebonden aan de Schijndelse schepenen. Hun rentmeester was daarom eens
poolshoogte gaan nemen in naburige dorpen waar ook hop geteeld werd. De
inwoners van die dorpen betaalden hun hoptiende in geld - gemiddeld zes
stuivers van de 100 hopkuilen. De hopboeren in die dorpen betaalden deze som
zonder daar moeilijkheden over te maken. Dit was voor de Leuvense faculteit
aanleiding om ook de Schijndelse hoptienden te stellen op zes stuivers per 100
hopkuilen. Heel Schijndel kwam hiertegen in opstand, gesteund door enkele
aanvechtbare uitspraken van de Raad van Brabant. Deze ruzie werd verstoord door
de inval van Franse troepen in 1672. In datzelfde jaar werden de tienden van
Schijndel door een deurwaarder van de Staat in beslag genomen, omdat de
Leuvense faculteit niet op tijd het salaris van de Schijndelse predikant
uitbetaald had. In de twee daaropvolgende jaren hadden de Schijndelse hopteIers
geen tienden betaald. De Leuvense magisters - als beheerders van de
studiebeurzen - gelastten toen hun rentmeester om de achterstallige tienden
over de jaren 1673 en 1674 te innen, desnoods met inbeslagneming van goederen
als de boeren niet wilden betalen. De Raad van Brabant die in 1671 nog had
verklaard - met verwijzing naar een verordening van Karel V uit 1520 - dat men
in Schijndel geen hoptiende hoefde te betalen, liet nu aan het dorpsbestuur
weten dat het de achterstallige hoptiende - ter waarde van 750 gulden - moest
voldoen. De schepenen mochten daarvoor een extra omslag heffen over de akkers waarop
in die jaren hop geteeld was. Als zij aan dit bevel geen gehoor gaven zouden
zij veroordeeld worden tot betaling van de kosten van het proces dat de
faculteit tegen hen begonnen was. In 1675 werden de Schijndelse tienden opnieuw
in beslag genomen omdat enkele 'Spaanse ruiters' de Schijndelse predikant
schade toegebracht hadden. Een protest van Leuvense studenten tegen deze
willekeurige handelwijze van de Raad van State had geen succes.
Boze boeren
Toen in 1678 door de aftocht van de Fransen de rust wat
teruggekeerd was, begon in Schijndel de ruzie over de hoptiende pas goed. Op 8
augustus van dat jaar hadden Gisbert van Goor en Arnold Vercuylen de hoptiende
gepacht voor 550 gulden en 25 gulden in contanten als 'wijngeld'. Deze pachters
zullen dit Schijndelse avontuur wel nooit meer vergeten hebben. Zij hebben zelf
in een brief aan de Raad van State op 11 oktober - toen alles uit de hand
gelopen was - een samenvatting gegeven van de gebeurtenissen waarvan zij het
slachtoffer dreigden te worden. Zij hadden - volgens voorschrift - meerdere keren
een zitdag gehouden in de herberg van Jan van Heeswijk. De Schijndelse
hoptelers moesten daar het aantal hopkuilen dat zij verbouwden opgeven.
Daarvan zouden zij dan tijdens de hopoogst zes stuivers moeten betalen voor
iedere 100 hopkuilen, zoals dit ook in andere Meierijsche dorpen gebeurde. De
vorster had daaraan de nodige bekendheid gegeven, terwijl de schepenen 'den
clockenslagh hadden doen roeren' - de kerkklok geluid hadden - zodat iedereen
in Schijndel kon weten dat men zijn hopkuilen aan de tiendpachters moest gaan
opgeven. De hopteIers kwamen echter niet opdagen. Toen op 17 augustus de
pachters - ten einde raad - de dorpsregering verzochten om de hopteIers nog
eens op te roepen, werd hun dit geweigerd. De schepenen hebben toen zelfs
oogluikend toegestaan dat een zekere kwant of dorpsgek –klaarblijkelijke
daartoe aangezet - pachter van Goor 'blondt ende blauw' geslagen heeft, zodat
hij zich niet meer alleen durfde vertonen. Toen de pachters kort daarop - onder
geleide van enkele dienaars van de Hoog- en Laagschout van Den Bosch - in
Schijndel kwamen om de hoptiende op te vorderen, hebben - aldus de brief - de regeerders van
Schijndel zich niet ontzien om de borgemeester Willem Peters van Gerwen op hen
af te sturen. In het bijzijn van genoemde dienaars liet hij de pachters weten
dat er in het dorp onfatsoenlijke en kwade woorden over hen gesproken werden.
Niemand in het dorp zou met hen mogen accorderen of hun geld geven. Zo iemand
dat toch zou doen, dan zouden zijn kinderen - liggende in de wiege - dit nog
beschreien. Hij eindigde zijn verhaal met de bedreiging: doet gij uw best, wij
zullen ook ons best doen. Doet wat gij wilt, al waart gij des duivels en: eer
wij nog scheiden, zo zullen wij malkanderen nog goeden dag ontbieden. Dit 17e
eeuwse Schijndels betekende zoveel als: we zullen jullie nog wel krijgen. Deze
heldhaftige woorden - gesproken in een tijd toen onze streek niet meer was dan
een kolonie van de Noordelijke Nederlanden - maakten op de Raad van State
weinig indruk. Er werden twee deurwaarders aangesteld: Lonijs Walteri en Johan
Cassemaior. Zij maakten bekend dat degenen die hun hoptienden niet betaald
hadden, deze tot zes stuivers per 100 hop kuilen moesten komen voldoen in Den
Bosch. Toen men er in Schijndel lucht van kreeg dat de pachters zich gewend
hadden tot de Raad van State, hadden veel boeren - op aanraden van de
schepenen - in korte tijd duizenden hopkuilen uitgestoken en de vrijgekomen
akkers bezaaid met koren (!). Een van die boeren - Jan Hendrick Dielis - werd
nog betrapt terwijl hij met twee helpers bezig was met het uitsteken van hop
op zijn hopveld. Hij kreeg een bekeuring met de aanzegging dat hij de
verordening van de Raad van State moest nakomen. Zijn antwoord daarop was: ik
volg de opdracht van de schepenen en regeerders van dit dorp. De Leuvense
faculteit volgde deze strijd van de Schijndelse hopboeren niet zonder zorg.
Zo'n rel was niet erg bevorderlijk om in de komende jaren goede pachters te
vinden voor de hoptiende. Op 25 januari 1679 schreef de Bossche advocaat
Hendrick van Neervenne een lange brief aan de faculteit. Naast allerlei goede
raadgevingen en voorstellen, staat daarin ook het volgende: Het is billijk en
redelijk dat de faculteit de hoptiende gesteld heeft op zes stuivers per 100
hopkuilen. Geen enkel dorp in dit kwartier, waar de hoptiende voor deze prijs
verpacht wordt, maakt hiertegen bezwaar. Zij betalen allen 'even gaarne en
vrijwillig' zes stuivers per 100
hopkuilen. Alleen die van Schijndel zijn rebellen en steunen daarbij op het
feit dat de tiende van hun dorp toebehoort aan geestelijke personen.
In de meeste andere dorpen waren de kerkelijke tienden na 1648
door de Staat in beslag genomen en daarna in handen geraakt van particulieren.
Deze hervormde Heren waren niet zo toegeeflijk als de Heren van de Leuvense
faculteit, die de Schijndeinaren in moeilijke tijden nogal eens tegemoet
kwamen met een gedeeltelijke kwijtschelding van achterstallige schulden. Men
zou daarom van Schijndel een wat soepeler houding verwacht hebben. Wat de
hoptiende betreft hield de faculteit echter voet bij stuk. Nog in 1753 bleek
dat de Schijndeinaren nog steeds moeite hadden met het betalen van de
hoptiende. Zij verzochten in dat jaar de Raad van State, om de hoptiende
volgens een door henzelf uitgedachte regeling gesteld te krijgen op 'vijf
groten, ter waarde van drie stuivers' voor iedere 100 hopkuilen. De Schijndelse
hopboeren zouden dit graag betalen. Zij zouden daardoor ook in staat zijn om de
aan het Land verschuldigde belasting op te brengen. Bovendien zou hierdoor een
einde komen aan de 'onheijlen' die sedert de invoering van deze hoptiende in
1671 ontstaan waren. Het dorp Schijndel was hierdoor - meer dan andere dorpen
verdrukt - omdat er buiten dit dorp geen enkele plaats in Peelland of in de
gehele Meyerij te vinden was, die haar bestaan moest vinden in het telen van
hop 'omdat aldaar - vanwege de menigte der ingezetenen (plm. 2000) - geen
korenlanden genoeg zijn om haar brood daarvan te kunnen bekomen'. Zij vergaten
daarbij wel dat niet de dorpsregering of de Raad van State hierover te
beslissen had maar de faculteit van Leuven. Vandaar ook het verwijt van de
faculteit aan de Schijndelse regenten dat zij zich gedroegen alsof de tienden
hun eigendom waren.
Moelijkheden met het vervoer van hop
Op 1 november 1687 verklaarden Geerart Claessen van Gerwen en
Jan Leendert Jacobs het volgende:
Zij hadden in opdracht van Maria Verheijden 'coopvrouwe in
hoppe' met hun paarden en karren, ieder beladen met een zak hop, aangenomen om
deze hop naar Den Bosch te brengen. Op de kar van Geerart Claessen was een zak
hop geladen van 460 pond 'met sack ende pack'. De andere kar was beladen met
een zak hop van 320 pond.
Gekomen tot Middelrode had de coopvrouw in het bijzijn van de
twee getuigen tol betaald voor 800 pond hop, geladen op twee karren. Bij de
Engelandse brug, aan de zijde van Berlicum, stortte het paard van Jan Jacobs
tot tweemaal toe ter aarde. Uit nood, omdat er in het vlakke veld geen paard te
krijgen was, hebben zij samen beraadslaagd en besloten, om de zak van Jan
Jacobs te Iaden op de kar van Geerart van Gerwen. Zij hebben dit toen met leed
en armoede, door wentelen van de zak door slijk, nat en vuijligheid klaar
gekregen. Kort voor Hintham in het Vrijdom van Den Bosch, werden zij door een
commies van de Tol bekeurd, omdat hun 'vrachtbrief' waarop twee karren vermeld
werden, niet klopte.
Invoer van vreemde hop
Op 27 juni 1753 verklaarden enkele oudere inwoners van
Schijndel, dat door de invoer van Luikse- en andere vreemde hop de prijs van de
hop die hier geteeld werd, aanmerkelijk was gedaald. Vroeger werd de hop
verkocht tegen een prijs van 10,11,12,13, ja 14 of 15 gulden per 100 pond. Nu
is de prijs zo gedaald dat men hem al enkele jaren voor 2 gulden en 10 stuivers
heeft moeten verkopen.
De gronden die met hop zijn bepland, zijn ongeschikt voor andere
granen, door de lage en zure grond. Vandaar dat veel hopteiers zo zijn verarmd
dat ze hun lasten aan het Land niet kunnen voldoen en daarom vaak door executeurs
worden geruïneerd.
Zuid-Nederlandse hoptelers konden hun prijzen laag houden omdat
men daar geen tienden voor de hop hoefde te betalen.