Terug naar Inhoud

 

Schijndelse hopbellen

 

Een veel gehoorde klacht van de Schijndelse schepenen in vroeger eeuwen was dat de dorpelingen hun landerijen voor een groot deel moesten gebruiken voor de teelt van hop, omdat zij voor de teelt van granen minder geschikt waren vanwege de lage en zure grond. Men zou daaruit kunnen opmaken dat de SchijndeInaren zich noodge­dwongen moesten toeleggen op de teelt van hop. We wagen dit echter te betwijfelen. Al vanaf de 14e eeuw bestond er in Schijndel een le­vendige handel in hop - niet alleen met Den Bosch en omliggende dor­pen - maar ook met b.v. Bergen op Zoom – Antwerpen - Amsterdam en via die plaatsen zelfs met Engeland. Het lijkt ons daarom nuttig om wat nader in te gaan op de hopteelt, die vroeger zoveel betekend heeft in het leven van veel SchijndeInaren. Zij droegen de hun later toe gedichte naam van Schijndelse hopbellen met verve.

 

1.     VAN HOP TOT GRUYT

 

Uit de historie van de hop

De hop is een klimplant met grote handvormig gespleten bladeren die hier al van ouds in het wild voorkwam. In pollen- of stuifmeel­diagrammen van de Peel en van de Moerkuilen te Sint-Oedenrode wordt deze plant al een paar duizend jaar voor Christus gesignaleerd. Zij groeit bij voorkeur op vochtige plaatsen in elzenbroek, langs bos­randen en slootkanten. De hop - die tot de brandnetel familie behoort - is tweehuizig en alleen aan de vrouwelijke planten ontwikkelen zich de zgn. hopbellen. Deze eivormige bellen hangen in trossen aan de planten en bestaan uit dunne zachte schubben. In de oksels van die schubben ontwikkelen zich de zaden. Daar bevindt zich ook een geel bittersmakend poeder dat door kliertjes op de schubben wordt afge­scheiden. Om dit gele poeder - lupuline genaamd - is het bij de teelt van hop te doen. Hop is een vaste plant die zich jarenlang op eenzelf­de plaats kan handhaven. Zij wordt gemiddeld zo'n vijf à zeven meter hoog.

Het oudste historische bericht over de hop als cultuurplant dateert uit de tweede helft van de 8e eeuw. In een schenking van Pepijn de Korte aan de abdij van St. Denis in Frankrijk (768) is sprake van 'humlona­ria' of hoptuinen. De hop werd in die tijd nog uitsluitend geteeld als geneeskrachtige plant, voornamelijk in kloostertuinen. Aan de heili­ge Hildegardis (1098 - 1179) - een geleerde en invloedrijke abdis van een klooster voor adellijke jonkvrouwen op de Rupertsberg bij Bin­gen aan de Rijn - komt de eer toe voor het eerst hop gebruikt te heb­ben bij het brouwen van bier. In onze streken werd het gebruik van hop in de bierbrouwerij pas belangrijk in het begin van de 14e eeuw. Vóór die tijd werd hier door de brouwers gagel gebruikt om aan het bier zijn karakteristieke smaak te geven. Gagel is een sterk geurende moerasplant - die algemeen voorkwam en nog wel voorkomt - op vochtige plaatsen in de heide en op oude veengronden. Behalve de katjes van deze gagel werden ook wel andere sterk geurende kruiden­mengsels gebruikt met b.v. salie – anijs - peterselie en zelfs notenbla­ren.

Rond het begin van de 14e eeuw zijn deze oude smaakmakers gelei­delijk aan vervangen door de hop. De bitter smakende lupuline gaf aan het bier blijkbaar een wat edeler smaak dan de boerse gagel. Een oud bericht over het gebruik van hop bij de bereiding van bier dateert al uit 1326. Een voorschrift van dat jaar in het 'Dienstboek van de stad Leyden' luidt als volgt: 'Zoe wie hoppenbier brouwet, die zal alzoe vele ghelds zenden omme hoppe te hebben zijn bier mede te gruyten, als hi zenden zoude van evenvele biers omme gruyte zijn bier mede te gruyten'. Als we dit 14e eeuws koeterwaals in begrijpelijk Neder­lands omzetten, staat hier - vrij weergegeven: Wie hop gebruikt bij het brouwen van bier, zal evenveel belasting moeten betalen voor de hop, als hij moet betalen voor de gruyt, om daarmee eenzelfde hoe­veelheid bier te gruyten.

Uit deze verordening blijkt ook dat de brouwers voor hun bijmeng­sels belasting moesten betalen. Dit vindt zijn oorsprong in het feit dat de teelt van gruyt vroeger voorbehouden was aan de landsheer. Bier was ten slotte een volksdrank en daar was wat aan te verdienen. Dit recht van de gruyt werd - evenals de cijns van Peelland en het schrijfambacht - door de hertog aan bepaalde Heren in leen gegeven. Dit duidt erop dat we ook de 'Gruyt van Peelland' mogen beschou­wen als een overblijfsel uit de tijd van het graafschap Rode. Deze gruyt is - evenals het schrijfambacht - al vroeg in meerdere lenen uit­eengevallen. Zo behoorde de gruyt te Schijndel in de 15e eeuw - sa­men met die van Breugel, Son en Liempde - tot de 'Gruyt van Sint­Oedenrode'. Daar zat de Heer die samen met de pachters van de gruyt hiervan profiteerde. Later is dit gruytrecht vervangen door een belasting op gebrouwen bier.

 

De hopteelt te Schijndel

Het tot nu toe oudste bericht over hopteelt te Schijndel dateert uit 1400. In een pachtcontract - gesloten op 19 februari van dat jaar - staat o.a. dat de pachter op 1 oktober 1403 te Schijndel 2020 hopstaken moest leveren aan de verpachter. Hieruit mogen we opmaken dat de hopteelt toen al druk beoefend werd. Een nog ouder bericht is af­komstig uit Berlicum. Daar werd al op 16 mei 1342 in de buurt de Hasselt een hopakker verpacht.

De teelt van hop was nogal bewerkelijk. In een brief van de Schijndel­se schepenen lezen we daarover: 'Het teuIen van hop vereijst veel moeite, arbeijd en goede mist (mest) en dikwijls gebeurt het dat de hoppe zooveel niet opbrengt als de costen van de culture bedragen'.

Een voordeel was echter dat veel werk aan de hop ingepast kon wor­den in het normale boerenbedrijf. De tijden waarin aan de hop ge­werkt moest worden, vielen gewoonlijk samen met tijden waarin het op de boerderij minder druk was. Voordat we hier een kort overzicht laten volgen van de jaarlijkse werkzaamheden aan de hop, moet eerst iets gezegd worden over het woord 'hopkuil' dat talloze keren in ar­chieven vermeld wordt. Dit woord is blijven bestaan tot in de tweede helft van de vorige eeuw ofschoon het toen zijn oorspronkelijke be­tekenis allang verloren had. In de vorige eeuw werd de hop in rijen geplant op een diep doorwerkte akker. Vroeger besteedde men daar minder werk aan. Toen werden alleen de plaatsen waar de hop­planten kwamen te staan omgewerkt. Daartoe werden langwerpige kuilen gegraven van minstens 40 cm diep. In zo'n kuil werden vier hopplanten gezet, waarna hij weer met grond en mest werd opge­vuld. Tussen deze hopkuilen moest voldoende ruimte blijven om de nodige werkzaamheden aan de hop te kunnen verrichten. Op een ak­ker van een lopense - te Schijndel het achtste deel van een bunder­ - was plaats voor 350 tot 370 hopkuilen. Dat betekende plm. 1440 hop­planten en even zoveel hopstaken.

Het voorbereidend werk aan de hop begon al in de wintermaanden met het kappen en gebruiksklaar maken van de hopstaken. Als in het voorjaar de vorst uit de grond was, moesten de hopvelden in orde gemaakt worden. De aangeaarde hopplanten werden vrijgemaakt waarbij de uitlopers of zijscheuten van de moederplant zorgvuldig verwijderd werden. Daarna werden zij van nieuwe hopstaken voor­zien. Als rond half mei de hop begon te groeien, werden de belang­rijkste ranken met gedroogde mattenbiezen aan de staak gebonden terwijl de overige ranken en dieven verwijderd werden. Daarna moest de platgetreden bodem rond de hopkuilen weer los gemaakt worden. In jonge aanplantingen - het duurde twee jaar voordat de hopplant voldoende opbracht - teelde men tussen de hopkuilen aller­lei gewassen: zoals erwten en bonen als groente en spurrie, groen en kolen als voer voor het vee. Hiervan behoefde men geen tienden te betalen omdat zij geoogst werden voordat zij rijp waren. Daarna kon men de hop een tijdlang vergeten en hopen dat de in juli en au­gustus te verwachten onweersbuien met rukwinden en hagel de hop­velden zouden sparen.

De hop werd geoogst vanaf het midden van september als de graan­oogst al binnen was. Er was dan volop werk in de hopvelden. De hop­ranken werden op een hoogte van plm. 50 cm afgesneden. In Schijn­del noemde men dit het insnijden van de hop. Daarna werden de hop­staken met de ranken uit de grond getrokken en kon men de hopbel­len gaan plukken. Dit gebeurde meestal bij de boerderij. Deze bellen moesten daarna zo spoedig mogelijk gedroogd worden, bij goed weer in de zon of droogschuren en anders in de talrijke esten of esthuizen die Schijndel vroeger bezat. Op oude kaarten staan deze esthuizen aangegeven als rechthoekige gebouwtjes die doen denken aan bak­huisjes. Hierin werd vroeger een turfvuur gestookt, vermoedelijk on­der een lemen of stenen vloertje waarop de hop werd gedroogd. Van­wege het brandgevaar - vooral als het drogen van hop toevertrouwd werd aan oudere mensen - stonden zulke esthuizen op een flinke af­stand van de boerderij. De gedroogde hopbellen werden daarna in grote zakken gedaan en waren dan gereed voor de verkoop. Nadat de hop in het bijzijn van de hopmeter - die de kwaliteit van de hop moest keuren - aan opkopers verkocht was, moesten de hopplanten be­schermd worden tegen de naderende winter. De planten werden daartoe aangeaard waardoor hopvelden het aanzien kregen van ak­kers bedekt met molshopen. In tegenstelling tot korenvelden die ie­der jaar opnieuw ingezaaid moesten worden, gingen hopvelden ja­renlang mee, als zij tenminste goed gemest werden. Pas na een goede twintig jaar waren zij aan vernieuwing toe.

 

 

 

 Terug naar Inhoud