Van pest, hongersnood en oorlog
2. GELDERSE ROOFTOCHTEN
Het graafschap Gelre
De bakermat van het graafschap Gelre of Gelder lag in het stadje
Gelder, ten noordoosten van Venlo in het tegenwoordige West-Duitsland.
Ondernemende graven hebben op de duur hun oorspronkelijk graafschapje weten
uit te breiden tot een gebied dat in 1339 door keizer Lodewijk van Beieren
verheven werd tot een hertogdom. Gelre bestond toen uit de volgende
landstreken: Opper-Gelder, met als belangrijkste plaats Roermond - Neder-Gelder
of de Veluwe, met als hoofdplaats Arnhem - het gebied tussen de grote rivieren
met Nijmegen als hoofdplaats en ten slotte het graafschap Zutphen. Met uitzondering
van Opper-Gelder, Noord-Limburg en het daarop aansluitend gebied in Duitsland
- vormt dit de tegenwoordige provincie Gelderland. In vergelijking met Brabant
was Gelder slechts een klein hertogdom, maar het lag goed beschermd achter de
Maas en het moerasgebied van de Peel. De hertogen van Gelder waren soms wel
familie, maar daarom nog geen vrienden van de Brabantse hertogen, met wie zij
voortdurend ruzie hadden. Veel dorpen in de Meierij zijn hiervan het
slachtoffer geworden. Tussen plm. 1300 en 1543 hebben zij - als de kust vrij
was - hier talrijke rooftochten ondernomen en onnoemelijk veel leed
veroorzaakt onder de weerloze bevolking van het platteland. Van Brabantse zijde
werd dan gewoonlijk wraak genomen op de al even weerloze bevolking in het
gebied van de Gelderse hertog. De eerste kennismaking - zij het nog op afstand
- van de Schijndelse bevolking met Gelderse roversbenden dateert al uit het
einde van de 14e eeuw. Hun doelwit was in die tijd het kasteel van Heeswijk.
Dit gebouw was toen blijkbaar al zo goed versterkt dat zij het niet konden
veroveren. Na een derde mislukte aanval in 1399 koelden zij hun woede door de
nog kleine nederzettingen van Heeswijk en Dinther - waarvan de bewoners hun
toevlucht gezocht hadden op het kasteel - te plunderen en in brand te steken.
De Geldersen hadden daarmee hun visitekaartje achter gelaten.
Schijndel door de Geldersen verwoest
In het jaar 1506 stierf Philips de Schone. Kort voor zijn dood
had hij een voorlopige vrede gesloten met de in het nauw gebrachte hertog Karel
van Gelder. De reden hiervan was dat hij als erfgenaam van de Spaanse troon
zich daar moest laten inhuldigen. De zoon van Philips - de latere keizer Karel
V - was toen pas zes jaar oud. Hij werd toen onder voogdij geplaatst van zijn
grootvader keizer Maximiliaan I, die tijdelijk het bestuur van de uitgebreide
bezittingen van de minderjarige Karel op zich nam. Het bestuur van de
Nederlandse gewesten liet hij over aan zijn dochter Margaretha - een zuster van
Philips de Schone. Dit werd voor hertog Karel van Gelder een welkome gelegenheid
om de Meierij van Den Bosch aan te vallen. De stad ’s-Hertogenbosch - die nu zelf
haar achterland moest beschermen - had voortdurend te kampen met geldgebrek en
kon geen vuist maken tegen de Gelderse hertog, die vanuit Venlo en Roermond
meerdere Peellandse dorpen beroofde en verwoestte. Den Bosch wilde iets terugdoen
door een inval in de Bommeierwaard. De stad had de beschikking over ruim 1000
huurlingen die in de Langstraat gelegerd waren. Deze huurlingen weigerden
echter dienst omdat de stad hun soldij niet betaald had. Er werd toen bij
klokkenslag een oproep gedaan in de rond de stad gelegen dorpen om manschappen
te leveren voor een rooftocht op Gelders gebied. De stad kreeg daardoor een
'krijgsmacht' bijeen van omtrent 2000 man. Zij trokken vol goede moed en hoop
op buit bij Hedel over de Maas en plunderden daar enkele dorpen. De leiders van
deze ongeorganiseerde troep hadden echter verzuimd om poolshoogte te nemen van
de Gelderse stellingen. Het gevolg daarvan was dat het Bossche legertje bij
een onverwachte tegenaanval in paniek op de vlucht sloeg. De Geldersen namen
- volgens het verhaal - 800 soldaten en 500 burgers en boeren gevangen. Zij
zouden hen onmenselijk behandeld hebben en vele van hen werden vermoord. De
Geldersen hadden toen hun handen vrij. Zij deden zelfs een aanval op de stad
die maar ternauwernood mislukte. Daarna trokken zij in de Meierij en staken
meerdere dorpen en kerken in brand. Genoemd worden: Oss - Schijndel en Geldrop.
De kerk van Schijndel werd toen nog gespaard. Eind maart deed Den Bosch opnieuw
een inval in de Bommeierwaard, nu met de troepen uit de Langstraat 'die niets
deden dan roven en branden'. Kort daarop trokken de Geldersen - als vergelding
- bij Kessel over de Maas. In Hintham staken zij zeven molens in brand. Op 25
september kwamen zij in Schijndel en verbrandden daar wat er nog overeind
stond. Ook de kerk werd geplunderd en in brand gestoken. Van Schijndel trokken
zij naar Lieshout - Stiphout en Geldrop. In dit laatste dorp hadden veel
mensen zich verschanst in de kerk en de toren. De Geldersen staken daarop de
kerk in brand. Er zouden daarbij 200 mensen omgekomen zijn. Dergelijke
roversbenden waren tot alles in staat. Op het einde van dat jaar was Schijndel
een grote leeggeroofde puinhoop. In de daarop volgende winter zal er veel
armoe en kou geleden zijn, maar de Schijndeinaren zijn niet op de puinhopen
blijven treuren. Het dorp werd herbouwd en uit de volkstelling van 1526 blijkt
dat Schijndel toen weer een kerk had en een niet onwelvarende boerenbevolking.
Het laatste bedrijf van de Gelderse rooftochten speelde zich af in de jaren
1542 en 1543. Voor veel Brabantse dorpen zijn dit droevige jaren geweest.
Ofschoon Schijndel niet met name onder de slachtoffers genoemd wordt, heeft men
daar toch met schrik in het hart meerdere malen 's avonds de hemel rood
gekleurd gezien van de branden in de naburige dorpen.
De Gelderse
hertog had in een laatste poging om zich tegenover Karel V te handhaven een
verbond gesloten met de koning van Frankrijk. Op het moment dat Karel V zich
in Algiers bevond om de Barbarijse zeeroverij te bestrijden, stuurde de hertog
zijn veldheer Maarten van Rossem naar de Meierij - op weg naar Antwerpen. In
juli van het jaar 1542 trok Van Rossem bij Ravestein over de Maas met een
legermacht van 18.000 voetknechten, 2.000 ruiters en 18 stukken veldgeschut.
Sint-Oedenrode werd zijn eerste slachtoffer. Hij kwam daar aan op de avond van
20 juli en deed zich voor als vriend. Hij wilde er alleen maar met zijn leger
overnachten. Als dank voor de verleende gastvrijheid werd het dorp de volgende
morgen geplunderd en voor een groot deel in brand gestoken. Op zijn verdere
tocht trok het Gelderse leger een spoor van verwoesting door het Brabantse
land. De Brabantse steden Antwerpen en Leuven in 1542 en Den Bosch in 1543
hielden hun poorten voor hem gesloten. Van Rossem had daarop geen ander
antwoord dan het plunderen van weerloze dorpen, zodat zijn gehele veldtocht
ontaardde in een meedogenloze roverij.
Nog in
datzelfde jaar werd het hertogdom Gelder door Karel V van de kaart geveegd. Een
deel ervan werd een van de 'zeventien Nederlandsche provintien'. De inwoners
van de Meierij konden weer gerust zijn. Van de Geldersen hadden zij voortaan
niets meer te vrezen.