Terug naar Inhoud

 

Schijndel in de late middeleeuwen

 

1. GEMEENSCHAPPELIJK BEZIT

 

Aankoop van woeste gronden

De woeste gronden rond oude nederzettingen zijn - naar we mogen veronderstellen - eeuwenlang door de bewoners gebruikt voor hun dagelijks gerief. In historische tijden waren deze gronden echter ei­gendom van de landsheer, in ons geval de hertog van Brabant. Of en in hoeverre het gebruik van deze gronden toen van hogerhand gere­geld was - en wat men daarvoor moest betalen - is niet bekend. Rond het jaar 1300 zijn de hertogen van Brabant op het idee gekomen om het gebruik van deze gronden te gaan verkopen aan de inwoners van de dorpen waarbij zij gelegen waren. Op 'sinter Claesdag' van het jaar 1309 kregen ook de 'mannen van de villa van Scijnle' van hertog Jan II de tot hun villa of dorp behorende woeste gronden in eeuwige en onvervreemdbare erfpacht. Zij hadden daarvoor wel eerst de in die tijd niet geringe som van 200 pond oud Frans geld aan de hertog moeten betalen als koopsom voor deze erfpacht. Bovendien moes­ten zij voortaan jaarlijks aan de hertogen en zijn opvolgers vijf pond grondcijns betalen als teken dat zij de grond zelf niet in eigendom kregen, maar slechts het vruchtgebruik ervan. Een andere beperken­de bepaling was dat de hertog de eigendom van het hout en de eikels aan zich hield. In de praktijk betekende dit dat men wel hout mocht kappen en eikels rapen - op voorwaarde echter dat men daar­van de zgn. 'houtschat' - een bepaald percentage van de opbrengst - aan de hertogelijke rentmeester zou betalen. De berichten over deze 'houtschat' zijn in Schijndel wat verwarrend. In sommige stukken lezen we dat deze belasting betaald moest worden van al het hout dat in Schijndel gekapt werd. Daartegenover staat een verklaring van Wouter Willem Buckincx, beëdigd hopmeter te Schijndel en onder­rentmeester van de houtschat. Wouter verklaarde op 24 november 1640 dat hij bijna 40 jaar lang de houtschat in Schijndel had opge­haald. Hij had deze belasting echter nooit opgeëist of ontvangen voor hout dat op gemeenschappelijke gronden of op particuliere erven gekapt werd, als dit hout in het dorp zelf werd gestookt of vertim­merd.

Voor het overige mochten de inwoners van het dorp, die hun deel betaald hadden van de koopsom en de jaarlijkse erfcijns, in onderling overleg de gemeente gebruiken om er hun vee en beesten te laten grazen, turf te steken, heide te maaien enz. Om vreemden van hun gebied te weren mochten zij - met goedkeuring van de kwartier­schout - iemand uit hun midden aanstellen tot 'schutter' - een soort boswachter. Deze kreeg als taak om onrechtmatig gebruik van de ge­meenschappelijke gronden zoveel mogelijk te voorkomen. Zo mocht hij b.v. vee van vreemden, dat op de gemeenschappelijke gronden werd aangetroffen, in beslag nemen of 'schutten' en het onderbren­gen in de schutskooi bij de Kluis. Men kon daar zijn vee weer terug­krijgen tegen betaling van een losprijs of 'schot' van ruim twee pond. Hiervan kregen de kwartierschout, de kerk en de schutter ieder een­derde deel. Voor het eerst werden nu ook de grenzen van deze 'ge­meynt' of gemeente - zoals men toen zo'n gebied noemde - aangege­ven. Zij staan in de brief van de hertog als volgt omschreven: Vanaf de brug in Middelrode recht vooruit over de openbare straat tot in Scijnle; vandaar over dezelfde weg langs de kerk en door de akkers van Scijnle tot aan de gracht - Truweestersgrave genoemd – die ligt aan deze zijde van de windmolen op de heide bij Eerde (Koeveringse molen); vandaar terug langs Eerde tot aan de plaats die in de volksmond 'd'Audebeke' wordt genoemd; van die plaats tot aan de molen van Dinther en vandaar weer tot de brug in Middelrode.

Dit gebied vormde de oostelijke helft van Schijndel tussen de Rech­testraat en de rivier de Aa. De westelijke helft van het dorp zou pas vijf jaar later als een 'gemeynt' verkocht worden. Hier was echter iets bijzonders aan de hand.

 

De Bodem van Elde

 

 

De Bodem van Elde met gemeente grenzen en beken die het overtollige water

van de Rooise heide in noordwestelijke richting loosden op de Dommel en de Aa.

                                                                                                         H. Verhees 1802

 

Rond de plaats waar de grenzen van Schijndel, Boxtel, St.Michiels­gestel en Sint-Oedenrode bijeen kwamen, lag de oude buurtschap Gemonde. Al in de 8e eeuw stond hier op de grens tussen St.Michiels­gestel en Boxtel een houten kerkje. Het was gebouwd op een zandige hoogte op de rechteroever van het Dommeldal. Dit kerkje moet het middelpunt geweest zijn van enige vroegmiddeleeuwse ontginnin­gen, waaruit de buurtschap Gemonde ontstaan is. Later is deze afge­legen buurtschap uitgegroeid tot een zelfstandige parochie met een eigen rector of pastoor, eigen kerk- en armmeesters en zelfs een eigen schooltje. Bestuurlijk bleef Gemonde echter behoren tot de vier om­liggende gemeenten.

Het gehucht Gemonde lag temidden van een uitgestrekt gebied met bossen, moerassen, ruige rivier- en beekdalen en plekken met heide en groesland. Hiertoe behoorde ook de westelijke helft van Schijn­del met de hoeken de Borne en Elde.

Op 13 juni 1314 werd dit gebied - voor zover het nog geen bezit was van particulieren - door de hertogelijke rentmeester Hendrik Lambrechts in erfpacht gegeven aan vier Heren die daar woonden. Het waren Gerard van der Aa van Boxtel, Lodewijk van der Alsbake, Jan die Heffge Wouterssen - bijgenaamd Lange Wouterssen en Nenne­ken van der Abrugge. Zij traden op als vertegenwoordigers van de mensen die in dit gebied woonden. Zij hadden het gebruik van deze 'gemeynt' gekocht voor een niet nader genoemde geldsom. De jaar­lijkse erfcijns bedroeg 20 schillingen, de schilling gerekend voor 12 kleine penningen.

Genoemde Heren kregen o.a. het recht om het gebruik van de Bo­dem onderling te regelen in samenspraak met de Hoogschout van Den Bosch. Het resultaat hiervan was dat het gebruik van de Bodem van Elde onder toezicht werd gesteld van acht schutters - uit ieder dorp waarin deze Bodem lag - twee. Zij werden gekozen uit de inwo­ners van de Bodem van Elde en werden gewoonlijk gezworenen ge­noemd omdat zij bij het aanvaarden van hun ambt een eed moesten afleggen. Daarin beloofden zij de rechten van de Bodem te handha­ven en te verdedigen tegen onrechtmatig gebruik, zoals b.v. het zon­der hun toestemming graven van kuilen, steken van graszoden en hei­plaggen, turven en elk ander onbehoorlijk gebruik. Bovendien zou­den zij er goed op toezien dat de herders met hun schapen zich hiel­den aan het hun toegewezen gebied. De vastgestelde boeten op over­tredingen zouden zij opeisen zonder zich daarbij te laten beïnvloe­den 'door giften of gaven, haat of nijd, vriendschap of familiebanden, of wat dan ook'.

De gezworenen regelden in onderling overleg het gebruik van de Bo­dem en voerden daarover het financieel beheer. Zij zorgden ervoor dat wegen en waterlopen werden onderhouden en dat de schade - die door kwaadwilligheid of langstrekkende legerbenden aan de Bodem werd toegebracht - weer werd hersteld. Zo nodig voerden zij zelfs processen tegen de bestuurders van de vier dorpen als die zich met de zaken van de Bodem wilden bemoeien.

Een en ander was blijkbaar goed geregeld want de Bodem van Elde heeft bijna vijf eeuwen lang bestaan. In 1802 werd de Bodem onder de vier gemeenten verdeeld. Schijndel en Boxtel legden toen meteen beslag op hun deel van de Bodem. St.Michielsgestel volgde - zij het onder protest van de gezworene Simon Spierings - rond 1836. Het Rooise deel van de Bodem bleef echter bestaan tot in 1931 toen het beheer ervan met toestemming van de bewoners door de gemeente werd overgenomen.

 

 

De Koeveringse molen, midden in de heide op het grenspunt

van de gemeenten Schijndel, Veghel en Sint-Oedenrode.

 

De uitgifte brief van deze molen luidt in vertaling als volgt:

 

Aan allen die deze brief zullen zien.

Wij, Johannes, door Gods genade Hertog van Lotharingen, Brabant en Lim­burg, maken bekend, dat wij aan onze trouwe en beminde Arnold, genaamd Heijm, tot uitbreiding van het goed dat hij van ons in leen houdt, erfelijk een plaats schenken op de grens tussen Rode en Scinle, om er een windmolen te bou­wen. Wij verlenen hem daarbij het recht van vrije wind. Hij mag die molen bou­wen op een plaats die hem het meest geschikt zal lijken. Wij bevestigen dit door deze brief, waaraan tot getuigenis van de waarheid ons zegel bevestigd is.

Gegeven op vrijdag vóór het feest van St. Nicolaas, in het jaar des Heren 1299.

 

De heide van Sint-Oedenrode

In 1311 kregen ook de inwoners van Rode een reeds lang tot hun Vrij­heid behorende heide in erfpacht voor een aankoopsom van 275 pqnd en een jaarlijkse cijns van drie pond. Dit heide gebied strekte zich uit van Schijndel tot aan de grens met Breugel en had een oppervlakte van tussen de 2000 á 3000 hectaren. Alleen al de heide tussen Schijn­del en Rode was meer dan 1200 hectaren groot. Zoals gewoonlijk, werd ook bij de verkoop van dit heidegebied de bepaling opgeno­men dat de inwoners van Rode zoveel heide aan anderen in erfpacht mochten geven als nodig was om de koopsom en de jaarlijkse cijns te kunnen betalen. De eersten die hiervoor in aanmerking kwamen, wa­ren de zgn. 'aanvelden' uit de naburige dorpen. Dit waren gewoonlijk heerboeren, die hun landerijen aan of vlakbij de heide hadden liggen en over wat geld konden beschikken. Zo werden ook enige aanvelden uit Schijndel in de gelegenheid gesteld om het gebruiksrecht van de Roder-heide te kopen, door hun deel bij te dragen van de koopsom en de jaarlijkse cijns. Rode bleef echter baas op de heide. Haar ge­zworenen hadden het toezicht en het schutrecht en het Rooise dorps­bestuur bepaalde - samen met de gezworenen - hoe en wanneer de hei­de gebruikt mocht worden. Aan deze spelregels hadden ook de aan­velden zich te houden, evengoed als de inwoners van Rode zelf.

Deze Schijndelse aanvelden zaten goed. Hun eigen gemeente mocht dan wel rijk zijn aan houtwas, heide was er naar verhouding maar weinig. Bovendien ontstonden in de buurt van het Wijbosch en Eer­de - door roofbouw - al spoedig gevaarlijke stuifzanden, die door aan­plant van eikenheesters gestopt moesten worden. Het is daarom te begrijpen dat veel andere Schijndelnaren afgunstige ogen richtten op de Rooise rijkdom aan heide - bij wijze van spreken - vlak voor hun deur. Het was te voorzien dat het voor de inwoners van het bevoor­rechte Rode kwaad leven zou worden met de buren.

 

Ruzie met Sint-Oedenrode

Het vroegste bericht waaruit blijkt dat er onenigheid bestond tussen Schijndel en Sint-Oedenrode dateert uit 1451. Het is een uitspraak van de Raad van Brabant - het hoogste rechtscollege van het hertog­dom - in een proces tussen het dorpsbestuur van Rode en de inwoners van Schijndel. De reden van dit proces was dat de inwoners van Schijndel in steeds groter aantal de Rooise heide gingen gebruiken 'tot groot ongerief en verderfelijke schade voor die van Rode'. Het Rooise dorpsbestuur verzocht daarom de Raad om aan alle buiten­dorpsen het gebruik van de heide te verbieden en diegenen - in het bijzonder die van Schijndel, die recht meenden te hebben op de heide en daarvan brieven hadden - te verplichten om hun recht voor de her­togelijke rentmeester te bewijzen, op straffe van anders voorgoed van de heide geweerd te worden. Hun grief was dus dat niet alleen de aanvelden - die recht hadden op de heide - deze gebruikten, maar dat van lieverlede heel Schijndel naar de heide trok om te vlaggen, hei­turf te steken en schapen te hoeden.

Schijndel liet zich echter niet onbetuigd. Procureur Jan Kievit kreeg opdracht van 220 met name genoemde inwoners van Schijndel om hun zaak te verdedigen. - Volgens een telling uit 1438 stonden er toen in Schijndel 263 huizen. Daarvan werden er 119 bewoond door 'armen', waarschijnlijk mensen zonder eigen grondbezit. Hieruit blijkt dat in die 220 namen de bezittende klasse van Schijndel heel ruim vertegenwoordigd was. De totale bevolking moet toen geschommeld hebben tussen de 12- à 1300 personen -. Hun bewijsvoering was uiter­aard niet erg sterk maar wel heel uitvoerig. Allereerst stelden zij dat zij als aanvelden van Rode de heide mede betaald hadden; dat zij steeds de jaarlijkse cijns van 14 groten (stuivers) aan Rode afdroe­gen en dus gerechtigd waren om de heide te gebruiken. Dat dit slechts gold voor een klein aantal mensen dat de heide mee gekocht had werd met zorg verzwegen.

Zij hadden de heide al sinds mensenheugenis gebruikt: 10, 20, 30, 40, 50, 60 jaar en langer, zonder dat iemand hen lastig gevallen had. Ze beriepen zich daarom op in een Brabant heersend gewoonterecht dat - als iemand een goed 30 jaar en dagen als 'eigen erf' bezeten had - het dan ook zijn eigendom was. Er werden voorbeelden aangehaald om hun bewering te staven:

Toen die van Rode eens een huis bij Jeckschot 'terneder geworpen' hadden en als straf daarvoor de heide een tijdlang niet meer mochten gebruiken, hadden die van Schijndel geprotesteerd. Zij hadden toen het gebruik van de heide terug gekregen omdat zij niet mee gedaan hadden. Als er in de heide 'santvennen gevlogen' waren, hadden zij altijd deze verstuivingen aan hun kant gehouden. Zij doen dit nog dagelijks, anders zouden zij terecht - op verzoek van die van Rode - door de rentmeester bestraft zijn. Als de heide op een of andere ma­nier schade geleden had, dan hadden zij steeds samen met die van Rode de kosten van het herstel betaald.

Een van hun voornaamste grieven was echter dat het dorpsbestuur van Rode een paar percelen van de heide verkocht had en daardoor aan het algemeen gebruik onttrokken. Dit was gebeurd zonder hun medeweten en (dus) tot 'hun groot nadeel en schade'.

Op hun beurt eisten zij dat men Rode zou verbieden hen nog langer te vervolgen. Men moest hen in deze een 'ewig geswijg' opleggen en Schijndel in het rustig bezit laten van de heide. Verder eisten zij dat de verkochte percelen weer bij de heide gevoegd zouden worden en dat Rode hen schadeloos zou stellen voor het nadeel dat zij daardoor geleden hadden.

Op 23 november 1451 deed de Raad van Brabant uitspraak. Kort sa­mengevat luidde die als volgt: Enigen van die van Schijndel, die de heide vroeger met recht gebruikt hebben, zullen dit ook in de toe­komst mogen doen. De Raad zal zelf wel laten uitzoeken wie dat zijn. Verder zullen zij, die recht op de gemeente hebben, ook hun recht mogen laten gelden op de stukken die door Rode verkocht zijn. Zij zullen dan wel de kosten daarvan mee moeten betalen. Met deze dui­delijke uitspraak was de vrede echter niet hersteld. Het zou nog meer dan vier eeuwen duren voordat deze heilloze en geldverslindende ru­zie definitief werd bijgelegd.

 

Inbeslagneming van gemeenschappelijke gronden

In 1462 ontstond er grote onrust in de Brabantse dorpen. Philips van Bourgondië had in dat jaar - als hertog van Brabant - een verordening uitgevaardigd die betrekking had op de gemeenschappelijke gron­den. Alle dorpen die van zijn voorgangers een gemeente in erfpacht gekregen hadden, moesten hun brieven daarvan te Brussel laten con­troleren, op straffe van anders van hun recht op deze gemeenten be­roofd te worden. De een na de andere gemeente werd daarop door de hertogelijke rentmeesters in beslag genomen, ook die van Schijndel en Sint-Oedenrode. Als reden werd opgegeven dat er te weinig cijns betaald was. Als eenvoudige mensen die - aldus de hertog - geen ver­stand hadden van geldzaken, betaalden zij hun jaarlijkse cijns nog steeds volgens de oude muntwaarde van rond 1300. Zij hadden daar­bij geen rekening gehouden met het ook toen al bekende verschijnsel van inflatie of waardevermindering van het geld.

Op 20 december 1464 kreeg Schijndel als eerste zijn gemeente weer terug tegen betaling van 28 rijnsgulden als achterstallige schuld. Op 18 juli 1465 volgde een tweede brief met wat meer bijzonderheden. In beide brieven was - naast de omschrijving van de gemeente uit 1309 - een nieuwe omschrijving opgenomen die wat aan veranderde toe­standen was aangepast. Zij luidde nu: Vanaf het gewad (doorwaad­bare plaats) - waar vroeger de brug van Middelrode lag - langs de gemeente van Elde - aan Schijndel en anderen toebehorend - tot aan het goed op Nieuwenvelt (onder Berlicum) dat nu eigendom is van Clase Spierinck. Vandaar tot het goed Hermalen, 'sovoirt op Hezeac­ker' en vandaar tot aan de molen van Coevringen. Van deze molen tot aan de paal van die van Schijndel achter Eerde en van deze paal tot aan Veerdoncks kolk, met een einde aan de Oude Beke. Van Veerdoncks kolk tot aan de watermolen van Dynter - de molen van Kilsdonk genaamd - en van die molen langs de rivier de Aa tot aan voornoemd gewad in Middelrode.

Volgens de hertog hadden de Schijndelnaren daarbij verklaard dat zij deze gemeente sinds mensenheugenis in alle rust en vrede gebruikt hadden en dat zij overeenkwam met de gemeente die zij op sinter Claesdag in 1309 van de hertog verkregen hadden. En mocht er on­verhoopt - zij meenden echter van niet - een gedeelte ervan buiten de daar genoemde grenzen liggen, dan wilden zij daarvoor graag wat ex­tra cijns betalen om er in de toekomst geen last mee te krijgen. Deze wat merkwaardige toevoeging duidt er op dat er iets niet in de haak was.

 

In Brussel had men daarna geen tijd meer om zich veel met onze streek te bemoeien. Er brak een oorlog uit met Luik en toen die beëindigd was stierf Philips de Goede. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Karel de Stoute. Zo werd het 1468 voordat de kwestie van de Roder heide werd geregeld. Tegen betaling van 20 rijnsgulden kreeg Rode zijn heide weer terug met dezelfde begrenzingen als in 1311 en met dezelfde privileges daaraan verbonden. De grens van het noor­delijk deel van deze heide werd als volgt aangegeven: Van de wind­molen (op de Koevering) langs de rechte straat naar Schijndel. Dan langs de Bodem van Elde tot de Heesacker en van de Heesacker tot Rode. Deze Heesacker was een hoeve van het oude goed Hou­them dat al in 1248 door een Rooise kanunnik geschonken was aan de abdij van Binderen bij Helmond. Het lag tussen de Ollandseweg en de Dommel.

Volgens de nieuwe omschrijving van de Schijndelse gemeente krij­gen we nu - dankzij de toevoeging 'sovoirt op Hezeacker', te doen met twee Heesakkers: een in Schijndel en een te Sint-Oedenrode. De Schijndelse Hezeacker en de daarbij gelegen Hezeackerstege wor­den al in de 15e eeuw meerdere malen vermeld. In een bericht uit 1462 lezen we o.a.: 'te Schijnle, ter plaatse genaemt Hezeacker, an­ders genaemt dat gemeyn velt'. In een verklaring uit 1650 van een 90-jarige inwoner wordt de ligging van deze Hezeacker als volgt aan­geduid: Men moet de Heesacker zoeken bij Hermalen, achter Lijn Teeuwen in den Hoeck. Dit moet de plaats zijn die op oude kaar­ten aangegeven staat als de paal bij het Hermalen. Deze grenspaal - ­een eikeboom - mocht niet de naam dragen van de paal aan de He­zeacker, want dan zou aan de dorpsadvocaten de mogelijkheid ont­nomen worden om de Rooise Heesacker in de begrenzing van de Schijndelse gemeente op te nemen. Later hebben diverse advocaten - in opdracht van de elkaar bestrijdende dorpsbesturen - hiervan rijke­lijk geprofiteerd in langdurige en uitzichtloze processen op kosten van een verarmde bevolking.

 

Het recht van voorpoting

In de brief van 18 juli 1465 kregen de inwoners van Schijndel ook het recht van voorpoting, een recht dat nu nog hier en daar bestaat. Dit recht werd in de brief als volgt omschreven: Omdat ons dorp maar slecht voorzien is van houtwas, staan wij toe dat de ingezetenen rond hun erven tot 40 voet (plm. 12 meter) diep in de gemeente, allerhande bomen mogen planten. Zij kunnen deze bomen - als zij dat willen - ook zelf kappen en er dan weer nieuwe voor in de plaats zetten. Met de gekapte bomen mogen zij hun voordeel doen door ze te verkopen of zelf te gebruiken, op voorwaarde dat zij aan de hertog de houtschat ervan betalen. - De eikels en de wegranden waarop de bomen stonden bleven echter gemeenschappelijk bezit en mochten dus door iedereen gebruikt worden: de eikels als varkensvoer en de wegkanten om er schapen of koeien te hoeden. Verder moesten zij ervoor zorgen dat de wegen breed genoeg bleven om er met wagens en kar­ren te kunnen rijden en keren.

 

 

Een boerderij met haar voorpotingen

 

De inwoners van de Bodem van Elde hadden al in 1462 het recht van voorpoting gekregen. Daar mocht men eikeheesters planten tot twee roeden diep in de gemeente, om de in die tijd dreigende zandverstui­vingen tegen te gaan. Zij mochten het hout gebruiken als timmerhout en voor allerlei andere doeleinden. Ook zij kregen te horen dat de wegen de voorgeschreven breedte moesten behouden.

 

Oude wegen

In de brief van de hertog, waarmee aan de inwoners van de Bodem van Elde in 1462 het voorpotingsrecht werd verleend, staat o.a. dat men zich bij die voorpo­ting moest houden aan de voorgeschreven breedte van de wegen. In een aanteke­ning uit 1579 in het rechterlijk archief van Schijndel heeft een ons niet bekende secretaris ons ingelicht over de in die tijd gebruikte benamingen van wegen en de voorgeschreven 'wijde' of breedte daarvan. Deze aantekening luidt als volgt: 'De wijde van den wegen op te rekencamer, fol. 46'

 

Eenen manspat of voetpad                                                                                                      4 voeten

Eenen kerckwech                                                                                                                    6 voeten

Eenen bornewech                                                                                                                    6 voeten

Eenen molenwech met sacken te voete                                                                                    6 voeten

Eenen molenwech met karren te varen, zonder ander getouwe                                                  12 voeten

Eenen molenwech met sacken te peerde, zonder ander getouwe                                                8 voeten

Een kotergat of mistwagen                                                                                                      12 voeten

Eenen leijwech van deen dorp int ander, dair hekene hangen                                                    16 voeten

Eene drijfwech van den eenen merckt totten andere, daerme met allerhande beesten drijft        24 voeten

Een bruytwech                                                                                                                        7 voeten

Eenen Heerwech                                                                                                                     40 voeten

 

Een paar van deze oude benamingen van wegen vragen om wat nadere uitleg. De betekenis van een bornewech hebben we niet kunnen achterhalen. Mogelijk is hiermee een zgn. reenweg bedoeld op de scheiding van een rivierdal en het daar­op aansluitende hoger gelegen akkerland.

Een kotergat vonden we in het tiend archief omschreven als een gemeijne of openbare dijck, gaande door particuliere groesvelden, daar heckens in hangen.

Een leijwech van deen dorp int ander, dair hekene hangen, duidt op het feit dat de verbindingswegen met andere dorpen op de grens voorzien waren van hekken of slagbomen. Ook de toegangswegen tot het centrum van het dorp waren van hekken voorzien.

Een bruijtwech was eigenlijk hetzelfde als een kotergat of mestweg. Bruijt bete­kend hier gier of beer, vloeibare mest. Een Heerwech behoorde hier vroeger tot de zeldzaamheden. Het was een brede weg, bedoeld voor troepenvervoer in tij­den van oorlog.

R.A.S.nr.54,pag.130

 

De SchijndeInaren hebben van dit recht dankbaar gebruik gemaakt. Dit had tot gevolg dat de talrijke zandwegen in het dorp veranderden in lanen - aan beide zijden beplant met een tot twee rijen bomen, meest eiken. Nog in 1856 tekende een Schijndelse secretaris aan dat deze gemeente van ouds beroemd was om zijn hout. Ruim 115 bun­ders waren beplant met opgaande bomen, 220 met rijs of hakhout en 40 bunders met dennenbos. Bovendien was al het bouw- en weiland met hagen, hakhout en ook enige met bomen omgeven. Langs bijna alle wegen stonden opgaande bomen 'waardoor deze wegen tijdens den zomer niet alleen een sierlijk gezicht, maar voor den wandelaar ook zeer veel genot opleveren'.

 

 

Dit huis nabij de afslag naar Den Dungen werd tot de afbraak in 1956

nog steeds de Barrier genoemd. Dit duidt op een vroeger tolhuis.

 

 

 Terug naar Inhoud