Terug naar Inhoud

 

Uit de voorgeschiedenis

 

3. ONTWIKKELINGEN OP DE RAND VAN DE HISTORIE

 

Het graafschap Rode

Rond het jaar 1100 - nog voordat Den Bosch hier een rol ging spelen - is er meerdere keren sprake van een zekere Arnold, graaf van Rode. Zijn burcht stond in Rode (Sint-Oedenrode) naast de tegenwoordi­ge St. Martinuskerk. Volgens sommigen zou een groot deel van de latere Meijerij tot zijn graafschap behoord hebben. Bij zijn burcht had hij een kerk van tufsteen laten bouwen op de plaats waar vroeger een houten kerkje gestaan had. Dit kerkje was daar vroeger gebouwd boven het graf van een vrouw die bekend is gebleven als St. Oda, patrones tegen oogziekten.

 

Sint Oda van Rode

Deze Oda was volgens een oude overlevering een Schotse prinses die in haar jeugd blind geworden was. Tijdens een bedevaart naar het graf van St. Lamber­tus te Luik werd zij van haar blindheid genezen. Na haar terugkeer in Schotland, zou zij onenigheid gekregen hebben met haar vader, die haar tegen haar zin wilde uithuwelijken. Zij vluchtte toen uit haar geboortestreek en kwam na veel om­zwervingen terecht in het binnenland van Taxandrië. Daar ontmoette zij een rij­ke dame die haar een plaats aanwees waar zij zich kon vestigen. Met behulp van een paar gezellen en wat mensen uit de streek - die zich bij haar aansloten - werd daar de grondslag gelegd van het later naar haar genoemde dorp Sint­-Oedenrode.

 

In het jaar 1103 werd de nieuwe kerk op verzoek van de graaf inge­wijd door de bisschop van Luik, Otbertus. Tijdens deze plechtigheid werd ook het gebeente van Oda opgegraven en - volgens de gewoonte van die tijd - ondergebracht in het altaar van de kerk. Zij werd daar­mee 'tot de eer van de altaren verheven' en mocht voortaan door de gelovigen als een heilige vereerd worden.

Om de nieuwe kerk het nodige aanzien te geven, werd zij voorzien van een kapittel dat tot 1648 bekend gebleven is als het kapittel van St. Oda - een van de oudste kapittels in Brabant.

Berichten uit die tijd zijn dikwijls vaag en onvolledig. Toch menen we daaruit te mogen opmaken dat het graafschap Rode maar kort be­staan heeft. Graaf Arnold was gehuwd met Aleidis, zuster van graaf Herman II van Cuijk. Hij is daardoor betrokken geraakt in een oude vete tussen de graven van Cuijk en de graven van Holland. Volgens een oude kroniek zou hij rond 1125 vermoord zijn. Zijn enige dochter Heilwiva kwam toen onder voogdij te staan van haar oom Herman 'die haar bij zich nam en haar nederzettingen en uitgebreide bezittin­gen bestuurde totdat hij een geschikte man voor haar gevonden zou hebben'. Op aandringen van Rooise edelen zou zij zich - buiten weten van haar oom - verloofd hebben met Floris de Zwarte, een broer van graaf Dirk VI van Holland. Niet lang daarna werd Floris - zelf ook geen lieve jongen - door Herman van Cuijk in een hinderlaag gelokt en vermoord. Omdat beide Hollanders neven waren van keizer Lo­tharius, kwam deze moord de graaf van Cuijk duur te staan. Hij werd uit zijn graafschap verdreven en Cuijk werd met de grond gelijk ge­maakt. Ook het graafschap Rode moet de gevolgen daarvan onder­vonden hebben. Later blijkt dat de graven van Gelder dit gebied voor een groot deel in bezit hadden.

 

De Meijerij van 's-Hertogenbosch

Omstreeks het jaar 1184 verleende de hertog van Brabant vrijheids­- of stadrechten aan een kleine nederzetting bij de samenloop van de Dommel en de Aa. Deze nederzetting - het latere ’s-Hertogenbosch - was met het gebied rond Orthen eigendom van de hertog. We mogen daaruit opmaken dat de Brabantse hertogen toen al plannen hadden om hun hertogdom in noordelijke richting uit te breiden. Het zou echter nog wel even duren voordat dit werkelijkheid werd. De laatste hindernis daartoe werd genomen in 1231. Uit dat jaar dateert een in het Latijn geschreven document waarvan de inhoud in vertaling luidt als volgt:

Otto, graaf van Gelre, groet allen die deze brief zullen lezen.

Het zij aan een ieder bekend dat onze geliefde grootvader Henricus - hertog van Lotharingen - ons vandaag voor het graafschap Rode - aan deze zijde van de Maas gelegen - 2000 Keulse marken heeft betaald, zoals dat (in 1203) overeengekomen was tussen Onze vader Gerardus - ­zaliger gedachtenis - en Henricus, graaf van Lotharingen. Wij doen daarom vrijwillig afstand van al onze rechten die wij op dit graafschap bezitten.

Gegeven te Leuven in het jaar ons Heren 1231, op het feest van de heilige bisschop Martinus. (11 november)

 

Hertog Hendrik is daarna meteen begonnen met de bestuurlijke in­deling van dit nieuwe stuk Brabant. ’s-Hertogenbosch - toen nog een klein stadje, maar al met stevige muren versterkt - werd de hoofd­plaats. Hier kwam de Hoogschout of Meier te wonen die in naam van de hertog het nieuwe gewest moest gaan besturen. Het achterland dat nu geheel in handen van de hertog gekomen was, werd verdeeld in vier delen of kwartieren. De namen van deze kwartieren waren: Ois­terwijk, Kempenland, Maasland en Peelland. Elk kwartier kreeg zijn eigen hoofdplaats, waar een kwartierschout werd aangesteld. Deze kreeg tot taak om in naam van de hertog en onder toezicht van de Hoogschout de belangen van zijn kwartier te behartigen en toezicht te houden op het doen en laten van de diverse dorpsbesturen.

Hoofdplaats van het kwartier Oisterwijk werd de plaats Oisterwijk, in Kempenland werd Eindhoven hoofdplaats, in Maasland het dorp Oss, terwijl de oude hoofdplaats van het graafschap Rode werd aan­gewezen als de hoofdplaats van Peelland. Rond 1232 kregen deze dorpen - naar het voorbeeld van Den Bosch - vrijheids- of stadsrech­ten. Hieraan waren allerlei voorrechten verbonden, die tot doel had­den nieuwe bewoners te trekken en de ontginning van het nog grotendeels woeste land te bevorderen. Daardoor moest Den Bosch - als meest noordelijke vesting van het hertogdom en als opkomend handelscentrum - van een behoorlijk welvarend achterland voorzien wor­den.

 

 

De Meierij van ‘s-Hertogenbosch - verdeeld in 4 kwartieren –

met ieder een Vrijheid als hoofdplaats.

Naar een 16e eeuwse kaart.

 

Schijndel, hertogsdorp en 'consort van Rode'

Bij deze indeling - die vermoedelijk wel iets minder vlot verlopen is dan hier in een paar zinnen is samengevat - kwam Schijndel terecht in het kwartier Peelland. Peelland vormde het oostelijk deel van de Meijerij. Het heeft zijn naam Pedeland of Peelland te danken aan de Peel, een hooggelegen moerassig veengebied, waarvan de westelijke helft tot dit kwartier behoorde. Schijndel was het meest noordelijk gelegen dorp van Peelland. Dinther, Heeswijk en Berlicum behoor­den tot het kwartier Maasland. Den Dungen tot de vrijheid of vrij­dom van Den Bosch en St. Michielsgestel tot het kwartier Oisterwijk. Wat oppervlakte betreft was Peelland het grootste kwartier van de Meijerij. Het omvatte ruim 30 dorpen en gehuchten. Niet alle dorpen hadden eenzelfde status. Er waren - om een ingewikkelde zaak een­voudig voor te stellen - Hertogsdorpen en Heerlijkheden. Een Heer­lijkheid was - zoals de naam al zegt - min of meer eigendom van een Heer. Enige dorpen moeten al een Heerlijkheid geweest zijn voordat de Meijerij ontstond. Andere zijn pas daarna - gewoonlijk vanwege geldgebrek van de hertog - in handen van een Heer geraakt. Dorpen die geen Heerlijkheid waren werden Hertogsdorpen genoemd en stonden onder toezicht van de kwartierschout. Restanten van het graafschap Rode vinden we o.a. nog terug in de oude rechtsregels of 'costuijmen' van Rode, die ook van kracht bleven in de Peellandse Hertogdorpen. Deze dorpen werden daarom ook wel Rodenaren of 'consorten' van Rode genoemd. Ook Schijndel is lange tijd een Hertogsdorp geweest. Na deze wat moeizame tocht door het drassig terrein van de Schijn­delse voorgeschiedenis, krijgen we rond het jaar 1300 eindelijk wat vastere grond onder de voeten. Schijndel komt dan te voorschijn als een klein dorp met in het centrum een kerkje en een dorpsplein met de wat duistere naam de Kluis. Rond deze kerk en Kluis stonden wat huizen en boerderijen, houten gebouwen met wanden van vitseIstek. Daaromheen lag het oude akkergebied van het dorp. Dit centrum was omgeven door grote gebieden, waarin de natuur op veel plaatsen nog betrekkelijk vrij spel had. Wel lagen hier en daar in deze wilder­nis al wat ontginningen die eigendom waren van een of andere Heer of door de hertog aan een Heer in leen gegeven waren. Zij lagen dik­wijls op z.g. donken, zandige hoogten in een overwegend moerassig gebied. Namen van zulke oude goederen waren o.a. de Hautart, Verdonck, Orendonck, Koy- of Coeydonck, Boydonck, Smaeldonck, Lanendonck, Liekendonck, de Baerse Heerschap, Lozenhoeve, Gershoeve en de Grote hoeve de Pasch bij de Hesewiker Stege.

In het hoger gelegen deel van Schijndel worden als voornaamste grensgoederen vermeld: het goed Hermalen, de Schoot en het goed Wijbosch.

Drie van deze oude hoeven waren leengoederen: de Lanendonck, het goed ten Venne en het goed Hermalen met de Schrijvershoef.

Sommige van deze oude goederen zijn later uitgegroeid tot kleine buurtschappen, andere zijn in de loop van de geschiedenis spoorloos verdwenen.

 

 

Een zaalhuis met schaapskooi uit rond 1200.

Een zaalhuis werd zo genoemd omdat het van binnen bestond uit één grote ruim­te, zonder middenpalen. Dit soort grote boerderijen waren de voorlopers van latere herenhuizen of slotjes van de boerenadel. Ook in Schijndel moeten sporen van dergelijke gebouwen te vinden zijn. Bovenstaande reconstructie is gemaakt aan de hand van bodemsporen, opgegraven op de Everse akkers te Sint­-Oedenrode.

 

Een 'zoen' uit 1422

Wanneer in vroeger tijd iemand een moord begaan had, werd dit door de familie van de vermoorde - als men de dader minstens te pakken kreeg -  met gelijke munt  betaald. Daar kwam geen rechter aan te pas.

Onder invloed van het christendom is men er toe overgegaan om zo'n misdaad af  te kopen en daardoor de beide families weer met elkaar te verzoenen. Zo'n 'zoen' werd dan door een paar schepenen van de hoofdstad officieel bekrachtigd  in een zgn. zoenbrief.

In het oud-archief van Schijndel bevond zich een verkreukeld en verbleekt per­kament dat als boekband gebruikt was (inv. Bondam, nr. 52).

Op de achterkant hiervan stond nog een deel van de tekst van een zoenbrief uit 1422. Burgemeester P .A. Verhagen (1874-1889) heeft er in 1877 een afschrift van gemaakt dat bewaard gebleven is. Rond 1420 hadden enkele edelen, poorters van 's-Bosch, ruzie gekregen en daarbij was Jan van der Weteringen, zoon van wijlen Gerit van der Weteringen, leenman van het slotje Hermalen, vermoord door de twee natuurlijke zoons van Willem Wegen: Willem en Henric. Deze Wil­lem Wegen was een zoon van Meeus Wegen, waarschijnlijk dezelfde als Meeus Wedigen, die in 1417 zijn deel in de windmolen van Schijndel en in de watermo­len ten Steen verkocht aan Henric van Beke (B.P., R.1190, pag. 125). De zoen­brief komt in het kort hierop neer: Op 14 augustus 1422 verscheen voor Jan die Rover en Arnt Wolpharts, schepenen van 's- Bosch, een afvaardiging van familie­leden van het slachtoffer en van de moordenaars. Deze hadden intussen met be­hulp van een door hen gekozen onpartijdige jury een overeenkomst bereikt, die door de schepenen bekrachtigd moest worden. Daarna zouden beide families zich weer met elkaar verzoenen. De straf die aan de moordenaars Willem en Henric Wegen werd opgelegd, luidde als volgt: Eerst moesten zij voor de ziele­rust van Jan van der Weteringen 500 heilige missen laten opdragen bij de Minder­broeders in Den Bosch en nog eens 500 in het klooster van de Predikheren. Daarna moesten zij binnen acht weken na datum van de brief in persoon een bedevaart doen naar Sint Jacob te Compostella in Spanje. Bij hun terugkomst moesten zij onder ede verklaren, dat zij daar geweest waren en dit ook kunnen aantonen. - Meestal gebeurde dit door het meebrengen van een zeeschelp uit die streek. - Binnen acht weken na het volbrengen van deze tocht, moesten zij op­nieuw een bedevaart houden, nu naar St. Mathijs te Trier en zorgen voor het nodige bewijs. Daarna moesten zij, weer binnen acht weken, het land van Bra­bant verlaten voor de tijd van twee jaar. Tenslotte moest er voor de zoen nog een som van 231 Artois guldens - of de waarde daarvan - betaald worden ten voordele van de bloedverwanten en vrienden van de vermoorde.

Deze geldsom is inderdaad betaald. Op 23 december 1423 verklaarden Mathijs Henric Eghens en Goijart Henric Nuwelaet, dat zij 231 Arnhemse guldens ont­vangen hadden van Agnes, weduwe van Heijmeric Groij, wegens een zoen na het doden van Jan van der Weteringen.

 

(B.P., R.1194, pag. 270)

 

 

 Terug naar Inhoud