Uit de voorgeschiedenis
1.
BODEM EN VROEGSTE BEWONERS
De bodem
De bodem waarop - lang geleden - de nederzetting Schijndel is
ontstaan, heeft de eeuwen door een grote rol gespeeld in de ontwikkeling van deze
nederzetting. Hij heeft voor een niet onbelangrijk deel het eigen gezicht van
Schijndel als hout- en hop-dorp mede bepaald. Het lijkt ons daarom zinnig om
bij het begin van deze verkenningstocht door het verleden van Schijndel ook wat
aandacht te besteden aan het ontstaan en de samenstelling van deze bodem. De
eerste bodemlaag, die voor het dorp van belang geweest is, bestaat uit leem.
Deze leem - ook wel Brabantse leem of löss genoemd - is onder de gehele gemeente
aanwezig. Hij ligt op een diepte variërend van plm. 40 cm tot ruim twee meter
onder het tegenwoordige oppervlak. Dit verschil in diepte houdt verband met de
dikte van de daarboven gelegen en dus later gevormde zandlagen. Deze leem is
hier tijdens de jongste ijstijd door water en wind afgezet. Dit is gebeurd in
de loop van duizenden jaren waarin de zomertemperatuur niet of nauwelijks boven
het vriespunt kwam. Later, in wat vriendelijker tijden, is deze leem door
dooiwater gedeeltelijk verspoeld en daarna met een laag stuifzand toegedekt.
Deze zandlaag, nogal afwisselend in dikte, wordt wel 'oud dekzand' genoemd.
Rond 13000 voor Christus begon de laatste periode van de ijstijd. Het oude
dekzand vormde toen de opppervlakte van de bodem. Het leven dat in onze streek
door de koude zo goed als geheel was weggevaagd, begon zich weer heel langzaam
te herstellen. Het landschap bestond in die tijd uit een kale, nog boomloze
vlakte, die voor een groot deel van het jaar bedekt was met sneeuw. Als in het
late voorjaar de sneeuw smolt, veranderde het land tijdelijk in een modderpoel,
want de ondergrond die meters diep bevroren was, kreeg de kans niet om te
ontdooien. Het overtollige water vloeide via de oude beek- en rivierdalen naar
zee. Tijdens de korte zomers ontwikkelde zich een begroeiing die bestond uit
mossen, grassen en wat laagblijvende struikjes.
Uit deze tijd zijn enkele perioden bekend met al wat zachter
weer. Het waren de voorboden van een nieuwe tijd, die rond 8000 voor Christus
zou beginnen. De bekendste daarvan is de periode tussen 9800 en 9000
voor Christus. Het was een wat warmere tijd waarin op de duur ook de
diepbevroren ondergrond ging ontdooien. Vooral tegen het einde ervan werd het
klimaat milder. Er vormde zich een parkachtig landschap met als eerste
boomsoorten de berk en de grove den. In deze tijd verschenen ook weer mensen in
onze streek, niet als vaste bewoners, maar als nomaden die zich bezig hielden
met de jacht op rendieren, hun voornaamste voedselbron. Sporen van pleisterplaatsen
van deze zwervers werden onder meer gevonden op de westelijke Peelrand. Ook
dichterbij te Sint-Oedenrode en Mariahout zijn voorwerpen gevonden, die van
deze mensen afkomstig zijn.
Na deze
zachte periode kwam de koude echter weer terug. Er volgde nu een tijd van een
kleine duizend jaar waarin de laatste hand gelegd zou worden aan de
uiteindelijke vorm van onze bodem. Het meeste leven verdween en westenwinden
kregen weer vat op de kaal geworden bodem. Het land werd opnieuw met een laag
leemhoudend zand overstoven. Reeds bestaande zandruggen en bulten werden
daarbij soms nog wat aangedikt, terwijl op andere plaatsen zand wegwaaide.
Daardoor ontstonden kommen waarin zich later vennen vormden. De resten van de
begroeiing uit de voorafgaande periode worden nu plaatselijk nog terug gevonden
onder een zandlaag van soms meer dan een meter dik. Deze bodem uit de tijd van
de rendierjagers is in het gele zand te herkennen aan een lichtgrijs gekleurde
laag met veel verwaaide houtskoolresten. Rond 8000 voor Christus begon een definitieve
weersverbetering die tot op heden, zij het met de nodige schommelingen, stand
gehouden heeft. De grondvorm van de bodem waarop ongeveer 9000 jaar later de
nederzetting Schijndel zou onstaan, was toen in grote lijnen klaar.
Plantengroei en een daaraan aangepaste dierenwereld konden nu opnieuw het nog
kale landschap gaan stofferen.
De vroegste bewoners
De eerste
mensen die, voor zover we weten, na de ijstijd Schijndelse grond betreden
hebben, leefden hier tussen de jaren 6000 en 5000 voor Christus. Het klimaat
was toen al heel wat aangenamer geworden, met temperaturen zoals wij die nu
kennen. De plantengroei had zich al behoorlijk ontwikkeld. Op de hogere gronden
groeiden de berk en de grove den. In de wat lager gelegen gebieden stond voornamelijk
loofhout, met als meest voorkomende soorten de hazelaar en de eik. In wat
mindere mate kwamen ook de iep, de es, de els en de linde al voor. Tussen de
dennen en berken op de hogere gronden lagen open
plekken, voor een groot deel begroeid met aangepaste grassen, adelaarsvaren en
wat struikhei. Van bermplanten en allerlei onkruiden was nog nauwelijks een
spoor te bekennen. In dit nog betrekkelijk arm en open landschap stroomden de
rivieren en beken in sterk glooiende dalen, waarin zich al een rijke
plantengroei ontwikkeld had. De meeste water- en oeverplanten, die men nu op
weinig gestoorde plaatsen kan vinden, kwamen ook toen al voor. Vooral kleinere
dieren vonden hier hun voedsel en schuilplaats, en dat maakte de streek weer
aantrekkelijk voor de mens, die jacht maakte op dit wild.
Over de mensen die hier toen leefden, is nog maar weinig bekend.
Uit de resten die zij in de bodem hebben achtergelaten is op te maken, dat zij
rondzwierven in kleine groepen van tien tot twintig mensen op zijn hoogst. Op
voor hen gunstig gelegen plaatsen aan rivier- en beekdalen, of bij vennen,
bouwden zij hun tijdelijke onderkomens. Deze bestonden uit enige min of meer
ronde hutten met een wat uitgediepte bodem en een middellijn van ruim drie
meter. Zij dienden voornamelijk als slaapgelegenheid en als schuilplaats bij
slecht weer. Het grootste deel van hun leven brachten deze natuurmensen door in
de open lucht. Vanuit hun primitieve nederzetting trokken zij in de omgeving
op jacht, zij visten in de rivieren, beken en plassen en verzamelden verder
wat er in de natuur aan eetbaars te vinden was. Als na enige tijd de omgeving
was leeggestroopt, werden andere jachtgronden opgezocht. Ruimte was er genoeg,
want deze rondzwervende groepjes zijn zeker nog niet erg talrijk geweest.
De sporen die deze jagers in de bodem hebben achtergelaten, zijn
dikwijls nog het best bewaard gebleven onder oude akkergebieden langs rivier-
en beekdalen. Zij zijn daar - heel plaatselijk - te vinden op de scheiding van
het gele zand en de donker gekleurde landbouwgrond. Deze sporen bestaan voor
een groot deel uit splinters van stukgeslagen vuursteen of silex, een
glasachtig gesteente dat, als men de techniek daarvan kent, gemakkelijk in
dunne spaanders of 'klingen' gespleten kan worden. Van deze vuursteen die zij
hier verzameld hebben uit door de rivieren aangevoerde kiezel, maakten zij
kleine voorwerpen, zoals pijlspitsen, schrabbers, boortjes en kleine klingen.
Voorwerpen van hout zijn in onze zandgrond niet bewaard gebleven. Het enige
tastbare bewijs tot nu toe, dat deze mensen zich ook in Schijndel opgehouden
hebben, bestaat uit slechts enkele vuursteensplinters die in de buurt van het
Wijbosch gevonden werden. Er zijn echter in Sint-Oedenrode zoveel sporen van
deze jagers te voor schijn gekomen - zelfs tot op de grens met Schijndel toe -
dat we er zeker van kunnen zijn dat zij ook op Schijndelse bodem gejaagd hebben.
Stenen gebruiksvoorwerpen tussen plm. 6000 en 5000 voor
Christus.
1-4 spitsen voor pijlen - 5 schrabbers –
6 kleine afgeknotte klingen, gebruik onbekend –
7 boortje - 8 kling met sporen van gebruik. (Sint-Oedenrode)
Begin van de
landbouw
Tussen de
tijd waarin deze steentijdjagers hier rondzwierven en het verschijnen van de
eerste landbouwers liggen ruim dertig eeuwen. Uit deze periode zijn in onze
omgeving geen betrouwbare sporen van menselijke aanwezigheid bekend. Het lijkt
er op dat de mens deze streek voor lange tijd verlaten heeft. Een mogelijke
oorzaak hiervan zou gezocht kunnen worden in een al rond 5500 voor Christus
begonnen verandering Van het klimaat. Het werd warmer en vochtiger. Dit had op
de duur tot gevolg dat het open karakter van het landschap verdween, waardoor
deze jagers zich hier niet meer thuis voelden.
Intussen was
zich elders op de wereld een ontwikkeling aan het voltrekken die het gehele
levenspatroon van de mens grondig zou gaan wijzigen. Van een rondtrekkende
zwerver werd hij geleidelijk aan een aan plaats gebonden boer. Dit is begonnen
in een vruchtbare streek van Klein Azië en Mesopotamië. Na een onvoorspelbaar
lange periode waarin de mens in de vrije natuur zijn kost bijeen schatrelde, is
men daar rond 9000 voor Christus op het idee gekomen om de eetbare zaden van
een grassoort - een voorloper van ons latere graan – te gaan zaaien op een
stukje losgewerkte grond. Dit heeft allerlei nieuwe ontwikkelingen tot gevolg
gehad. Zo werden b.v. de woningen groter en degelijker, want zij moesten een
aantal jaren mee kunnen. Er moest ruimte zijn voor het opbergen van
veldvruchten en voor het onderbrengen van wat vee. Men leerde metaal bewerken -
eerst koper en brons en daarna ook ijzer - dat de vroegere stenen gebruiksvoorwerpen
ging vervangen. Op huishoudelijk gebied gingen spinnen, weven en het bakken van
aardewerk tot de dagelijkse bezigheden behoren.
De aanvankelijk nog zeer primitieve vorm van landbouw - gecombineerd met veeteelt - verspreidde zich heel langzaam ook in onze richting. Rond 4500 voor Christus werden in Zuid-Limburg op de vruchtbare lössgronden de eerste boeren gesignaleerd. Omstreeks 2500 voor Christus werd in de drie noordelijke provincies - met Drente als middelpunt - landbouw beoefend door een volksgroep, die bekend gebleven is vanwege haar opvallende grafmonumenten: de hunebedden. Kort daarop volgden meer plaatsen in en boven het riviergebied van Maas en Rijn. Volgens onderzoekingen in enkele veengebieden van het Dommeldal - o.a. te Sint-Oedenrode en Sint-Michielgestel - moeten rond 2000 voor Christus landbouw en veeteelt ook onze streek bereikt hebben.
Het landschap waarin zich hier de eerste boeren kwamen vestigen,
had intussen nogal wat veranderingen ondergaan. De grove den was sterk in aantal
gedaald. Hij had plaats moeten maken voor een schraal eiken-berkenbos, dat nu
de zandgrond voor een groot deel bedekte. In de rivierdalen en oude vennen had
zich op veel plaatsen veen gevormd, waarop het elzenbroek zich ontwikkelde. Het
grondwater was gestegen en lager gelegen gebieden waren veranderd in
moerassen. Na plm. 3000 voor Christus was de temperatuur weer iets gaan dalen
en er volgde nu een wat drogere tijd. Voor de landbouw moet het klimaat toen
ideaal geweest zijn. Het weertype was standvastiger en nog iets warmer dan nu.
Ondanks deze gunstige omstandigheden moeten we ons van de eerste boeren geen
overdreven voorstelling maken. Wat zij nodig hadden was een stuk grond waarop
zij voor eigen gebruik wat koren en groenten konden telen, o.a. gerst, spelt en
kool. Verder moest er in de omgeving voldoende weidegrond zijn voor wat vee,
zoals schapen, geiten en misschien al enkele koeien of wat daarop leek. Naast
dit gemengde boerenbedrijf bleef ook de jacht en het vangen van vis nog lang
een druk beoefende bezigheid.
Deel van de plattegrond van een nederzetting uit de IJzertijd. Plm. 500 à 600 voor Christus.
1. Woonhuis van houten palen en gevlochten wanden met leem
besmeerd.
2. Waterput van gevlochten wilge- en berketakken. 3 en 4.
Bijgebouwen.
De vierkante gebouwtjes zijn vermoedelijk opbergplaatsen
geweest.
Er zijn in de ons omringende dorpen tijdens opgravingen meerdere
nederzettingen, grafvelden en talloze aardewerk-scherven gevonden, die dateren
uit deze vroegere landbouwperiode. Ook in Schijndel hebben toen mensen gewoond.
Dit bleek o.a. bij een bezoek aan een zandafgraving langs de Wijbosscheweg in
1979. Er kwamen daar enkele prehistorische potscherven te voorschijn in
combinatie met een paar oude paalsporen. Dit duidt erop, dat daar in de buurt
ooit een prehistorische nederzetting gestaan heeft.
De Romeinse
tijd
In de laatste
eeuwen van de IJzertijd kwam de bevolking hier voor het eerst in aanraking met
de Romeinen. Deze waren toen nog druk bezig met de uitbouw van een groot rijk
rond het Middellandse zeegebied. In het jaar 57 voor Christus werd Cajus Julius
Caesar - een bekwaam en ambitieus man - door de regering van Rome aangesteld
tot stadhouder over de provincie Gallië. Deze Romeinse provincie omvatte toen
nog slechts een deel van het tegenwoordige Zuid-Frankrijk. De rest van Gallië
dat zich uitstrekte tot in het zuiden van ons land, had nog niets met de
Romeinen te maken. De nieuwe stadhouder had zich tot doel gesteld om in de
ruim vijf jaar van zijn bestuur geheel Gallië te onderwerpen en bij het
Romeinse rijk in te lijven. De rivier de Rijn moest de rijksgrens worden.
Tijdens zijn veldtochten door Gallië stuurde hij regelmatig verslagen over
zijn behaalde successen naar Rome. Hij gaf daarin - naast een overzicht van
zijn krijgsverrichtingen - ook allerlei korte beschrijvingen van landstreken
en volken die er woonden. Deze verslagen zijn bewaard gebleven en vormden de
eerste historische bron over onze streken.
In het
noorden van Gallië woonden, volgens de opgave van Caesar, de Belgen. Hiertoe
behoorden een aantal stammen waarvan we nu de namen voor het eerst vermeld
vinden. Langs de rivieren in Brabant - tussen de Peel en de Schelde - woonden
de Menapiërs, een Keltische stam. Hun voornaamste buren waren in het zuidwesten
langs de zee de Morini en in het zuidoosten de Eburonen. In 53 voor Christus
viel Caesar het gebied van de Menapiërs binnen. In plaats van zich te verdedigen,
trokken zij zich met hun kostbaarste bezittingen terug in bossen en moerassen.
Daar voelden zij zich veilig want zij wisten al dat de Romeinen hen daar niet
zouden volgen. Toen Caesar echter hun huizen in brand liet steken, een aantal
mensen gevangen nam en hun vee meevoerde, werden zij gedwongen om zich te
onderwerpen. Twee jaar later vertrok Caesar voorgoed naar Rome - nadat hij zich
eerst bloedig gewroken had op de Eburonen - die in het jaar 54 een Romeinse
legerafdeling overvallen en uitgemoord hadden. Daarmee eindigde ook deze eerste
berichtgeving.
Er volgde nu
een tijd van ongeveer honderd jaar waarover maar heel weinig bekend is. Daarin
hebben zich allerlei veranderingen voltrokken. Om rust en orde te brengen in
het pas veroverde land, moest eerst paal en perk gesteld worden aan de nog uit
een verre prehistorie stammende zwerflust van de mensen die hier woonden. Het
land werd ingedeeld in gouwen of provincies en iedere volkstam kreeg zijn vaste
woonplaats toegewezen.
Enige kleine
Germaanse stammen van over de Rijn hebben zich in die tijd mogen vestigen in de
Betuwe en in een smalle strook ten zuiden van de Maas. Zij kregen de naam
Bataven of Batavieren. De Menapiërs vinden we terug in de streek rond
Doornik. In het land van de Eburonen - die door Caesar voor een groot deel
waren uitgemoord - woonden nu de Tungri of Tongeren, een tot dan toe onbekend
volk. Het is waarschijnlijk gevormd uit de laatste resten van de Eburonen,
aangevuld met een aantal stammen uit de buurvolken. Hiertoe behoorden ook de
Texuandri. Zij woonden in Midden-Brabant en Noord-België.
Naar hen zou deze streek later Taxandrië genoemd worden. Ook deze mensen waren
nog steeds IJzertijd-boeren. Hun vee bestond uit schapen, geiten en varkens,
terwijl de meer welgestelden ook wat runderen bezaten en één of enkele
paarden. De landbouw breidde zich uit en naast spelt en gerst werd nu ook
rogge verbouwd.
Na het jaar
50 volgde een periode van ruim 200 jaar, waarin het in onze streek betrekkelijk
rustig bleef. Men spreekt dan ook wel van de 'Pax Romana', de Romeinse vrede.
De bevolking langs de Dommel en de Aa betaalde haar belastingen, leverde
manschappen voor de Romeinse legers, maar ging ook op een bescheiden manier
profiteren van een aantal voordelen, die de Romeinse beschaving te bieden had.
Allerlei vondsten in de bodem duiden daarop. Ofschoon er in Schijndel - in
tegenstelling tot een aantal buurdorpen - nooit een behoorlijk oudheidkundig
onderzoek is verricht, bestaan er toch aanwijzingen dat ook hier in die tijd
mensen gewoond hebben. Zo bezit b.v. het Provinciaal Museum in Den Bosch het
bovenstuk van een zeldzame bronzen schenkkan met een klaverbladvormige tuit uit
de Romeinse tijd. Het stuk werd in 1864 in een akker te Schijndel gevonden.
Duistere
eeuwen
Na het midden
van de derde eeuw had het Romeinse rijk zijn beste tijd gehad. Germaanse
stammen ten oosten van de Rijn gingen steeds meer druk uitoefenen op de grenzen
van het uitgeleefde rijk. Onder de verzamelnaam van Franken begonnen zij
langzaam het Romeinse gebied binnen te dringen. We komen dan opnieuw terecht in
een verwarde tijd waarover - voor zover het onze streek betreft - nauwelijks
iets bekend is. De eigenlijke geschiedenis speelde zich verder zuidwaarts af
in de vruchtbare en aantrekkelijke landstreken van Noord- en Midden-Frankrijk.
Daar werd rond het jaar 500 door de Frankische hoofdman Clovis, die zich met
zijn volgelingen tot het christendom bekeerd had, de grondslag gelegd van een
nieuw West-Europees rijk.
Of de
bevolking in onze streek zich hier in deze woelige tijd van volksverhuizingen
heeft kunnen handhaven is niet bekend. Het feit echter dat de naam Taxandrië
bleef voortleven, zou een aanwijzing kunnen bevatten dat minstens een deel van
de Texuandri - al of niet vermengd met wat achtergebleven Franken - hier is
blijven wonen. Hun aantal moet echter in dit afgelegen gebied gering geweest
zijn. Bodemvondsten uit die tijd zijn hier dan ook zeer zeldzaam.
In de achtste
eeuw lijkt de bevolking wat toe te nemen. Dit zou in verband gebracht kunnen
worden met de groeiende belangstelling van Frankische vorsten voor het
rivierengebied van Maas en Rijn. Uit het begin van die eeuw dateren ook de
eerste, nog betrekkelijk vage berichten over de prediking van het christendom
in onze streek. De eerste missionaris waarvan bekend is dat hij in Taxandrië gewerkt
heeft, is St. Lambertus. Hij was van plm. 670 tot 709 bisschop van Maastricht,
toendertijd bisschopsstad van het oude bisdom Tongeren. Een andere bisschop
die volgens sommigen ook in Brabant het christendom gepreekt zou hebben, was
St. Willibrord. Hij was een Engelse monnik die met een aantal gezellen naar ons
land was overgestoken om onder de Friezen te gaan werken. Frankische missionarissen
hadden nl. bij de vrijheidslievende Friezen in en boven het rivierengebied
geen schijn van kans. In 695 werd hij door de paus aangesteld tot bisschop van
de Friezen. Utrecht werd zijn bisschopsstad.
Een niet
onbelangrijke rol in het bekeringswerk moet toegeschreven worden aan reeds
elders tot het christendom bekeerde Frankische edelen. Het zijn deze Heren
geweest die op vooruitgeschoven posten in ons niemandsland de eerste houten
kerkjes bouwden en zorgden voor een bescheiden inkomen van een daaraan
verbonden geestelijke. Het was de taak van de bisschoppen om voor behoorlijk
opgeleide priesters te zorgen die dan met het eigenlijke bekeringswerk onder
de inlandse bevolking konden beginnen.
In een oude levensbeschrijving
van St. Lambertus lezen we dat Taxandrië in die tijd een woeste streek was,
bedekt met struikgewas en moerassen, waar een nog onbeschaafd volk woonde, niet
in dorpen, maar in verspreid liggende armoedige gehuchten. De kleine nederzettingen
lagen bij voorkeur op de hoge oeverranden van rivier- en beekdalen die ook al
in de prehistorie bewoond werden. Deze toestand lijkt in onze omgeving
voortgeduurd te hebben tot in de 10e eeuw. Er bestaan allerlei aanwijzingen die
erop duiden dat men toen, waarschijnlijk door toedoen van immigranten uit het
zuiden, begonnen is met een voor die tijd uitgebreide ontginning van het land.
Op veel
plaatsen zijn deze vroege ontginningen nog te herkennen aan de - in de loop van
vele eeuwen - door bemesting dikbuikig geworden akkers. De donkere
landbouwgrond is hier soms meer dan een meter dik. In die tijd moeten ook -
meestal bij een centraal gelegen Herengoed met kerkje - de eerste dorpen
ontstaan zijn.