Generaliteitsland
3. LIEF
EN LEED IN EEN VERARMDE GEMEENSCHAP
Het is niet
meer mogelijk om aan de hand van de nog bewaarde bronnen ons een duidelijk
beeld te vormen van de Schijndelse samenleving in de periode tussen 1648 en
1794. We moeten ons daarom tevreden stellen met wat verspreide gegevens uit
het rechterlijk archief en uit de correspondentie met de faculteit van Leuven
over de tienden. Er is daarover in het voorgaande al het een en ander gezegd.
Er zijn echter nog zoveel zaken uit deze lange periode onbesproken gebleven
dat we daaraan in het kort enige aandacht willen besteden, om u minstens een
indruk te geven van het dagelijks lief en leed in die bewogen tijd.
Het 'strooiken' te Schijndel
Als iemand in het dorp gestorven was werd voor het huis van de
overledene een teken geplaatst dat men 'strooiken' noemde. De reden van deze
naam was dat er altijd een of meer busseitjes stro bij te pas kwamen. Zo'n
strooiken verschilde van plaats tot plaats. In Schijndel werd het als volgt
omschreven: Hier plaatst men tegen het huis in schuinse richting twee zwart
geverfde en op enige afstand van elkaar staande stokken. Daarop worden
overdwars - met een tussenruimte van een decimeter - twee bossen stro gebonden,
ter dikte van een mansarm en ter lengte van een oude el (68 cm). De stokken
waarop zij gebonden zijn staan zo dicht bij elkaar dat de bossen met hun
uiteinden er overheen steken. Om elk van de bossen zijn drie brede zwarte
banden genaaid. Tegen de onderste bos, die zich ongeveer een decimeter boven de
grond bevindt, staan in schuine richting naast elkaar vijf zwartgeverfde
langwerpige plankjes - als het een volwassene betreft en voor een kind
drie.
(Taxandrië jrg. 4, 1897, pag. 176)
Over het ontstaan van dit volksgebruik is niets met zekerheid
bekend. Mogelijk houdt het verband met de gewoonte of misschien wel voorschrift
dat tijdens pestepidemieën aan de deur van een besmet huis een strowis gehangen
werd om te waarschuwen voor het gevaar van besmetting.
Dansen voor de 'fiool'
Dansen in een herberg was in die calvinistische tijd een
verboden vermaak. Ook de roomse geestelijkheid zag hierin allerlei gevaren voor
de goede zeden. Dat ook wereldse gezagdragers zich met dergelijke uitspattingen
bemoeiden, blijkt uit het volgende voorval.
Op zondag 4 juli 1751 deed de beruchte W.J. Gualtherie -
stadhouder van Peelland - een inval in de herberg van Cornelis Verhoffstad.
Hij vond daar een gezelschap van jongelui, die op de muziek van een 'fiool'
aan het dansen waren. De pret was toen gauw over, want zij werden zonder pardon
door de stadhouder bekeurd. Het waren:
Caspar Jansse Voets
De dochter van J. de Hoogh uit Den Bosch
Jennemie Jansse Voets
Cornelis Schenkels en Johanna Hubens
Norbertie de Fransman, woonachtig bij Jan Cluijtmans
Christiaan Corstiaan Verhagen
Paulus Bernuly, een zoon van de Schijndelse dokter.
Zij werden veroordeeld tot het betalen van ieder drie gulden
'ter zake van het drinken en voor de "fiool" dansen op zondag den 2
juli 1751 ten huijse van Corne lis Verhoffstad'. Deze boete moest binnen drie
dagen betaald worden aan Lucas Rijsterborgh - procureur van het officie - op
straffe van verdere gepaste rechtsmiddelen.
R.A.S.
De bevolking
Er zijn
enkele getallen bekend gebleven over de stand van de Schijndelse bevolking in het
jaar 1688, die nog ontleend zijn aan het intussen verdwenen archief. Het dorp
telde toen 1304 inwoners, waarvan er 435 geheel of gedeeltelijk voor hun
levensonderhoud afhankelijk waren van de gemeentelijke armenzorg. Er stonden in
dat jaar in Schijndel 385 huizen of wat daarvoor doorging. Als we deze sobere
getallen - voor zover dit mogelijk is - vergelijken met die van de volkstelling
uit 1526 blijkt dat het aantal huizen gestegen was met 88. Voor de rest was
echter alles hetzelfde gebleven: plm. 1300 inwoners, waarvan nog steeds een
derde deel tot de armen behoorde. Het aantal inwoners per huis was dus gedaald
van tussen 4 à 5 personen tot een gemiddelde van slechts 3 1/2. De oorzaak van deze stilstand in de groei van de
Schijndelse bevolking, die nog tot diep in de 18e eeuw zou voortduren, is ons
intussen al wel bekend. Langdurige oorlogen, besmettelijke ziekten en koloniale
uitbuiting hebben ervoor gezorgd dat vooral op het platteland de bevolking
eerder daalde dan toenam. De heersende armoede onder de boerenbevolking had tot
gevolg dat men pas laat ging trouwen, terwijl anderen vrijgezel bleven, omdat
zij geen gezin konden onderhouden. Zoals overal in de Meierij, deden zich ook
in Schijndel gevallen voor dat mensen zo diep in de schulden zaten dat zij hun
huis en goederen in de steek lieten om elders een onzeker bestaan te gaan
zoeken. Er zijn ook voorbeelden bekend dat Schijndelse jongelui bezweken voor
een veelbelovend handgeld en zich lieten aanmonsteren als huursoldaat.
In 1791,
kort voor het einde van de Generaliteitsperiode, heeft de Leen- en Tolkamer te
's-Bosch vragenlijsten rondgestuurd aan de besturen van de dorpen in de
Meierij met betrekking tot de economische situatie in die dorpen. De
antwoorden van de Schijndelse schepenen op die vragen bevatten een beknopt
overzicht van de toenmalige toestand in het dorp, die overigens nauwelijks
verschilde van de toestand in de afgelopen eeuwen. Zo lezen we daarin o.a. dat
de nering en handtering in Schijndel bestond in het bedrijven van de akker of
landbouw en in de veekwekerij. Daarnaast waren er enige ambachtslieden - tot
gerief van de ingezetenen - en enkele klomp- en reepmakers, tappers en
herbergiers. Op de vraag of er in Schijndel ook handel gedreven werd
antwoordden de schepenen dat het doorgaand verkeer sterk verminderd was. Als
reden hiervan gaven zij op de aanleg van de steenweg tussen Den Bosch en
Eindhoven (1741-1789), waardoor het verkeer - dat vroeger de oude zandwegen
over Schijndel volgde - nu deze steenweg was gaan gebruiken. Vóór die tijd was
de handel en de doorvoer hier 'zeer florisant' geweest. Een aparte vermelding
kregen de vier brouwerijen en de 29 tappers en herbergiers.
Omvang van de Schijndelse hopteelt
Op 3 augustus 1783 werd Schijndel getroffen door een zwaar onweer
vergezeld van hagel. Daardoor werd aan de nog te velde staande gewassen -
waaronder de hop - grote schade toegebracht. Op verzoek van de Leuvense
faculteit werd - in verband met de tienden - door de schepenen een onderzoek
ingesteld naar de geleden schade. Daarbij werd de schade aan de hop
afzonderlijk vermeld, zodat we voor het eerst een overzicht krijgen van de
omvang van de Schijndelse hopteelt in die tijd. Hier volgt een lijst van de
tiendklampen waarin hop verbouwd werd, met het aantal hopkuilen in de genoemde
klamp:
de Steegt
9085 hopkuilen
de Lariestraat
1720 hopkuilen
de Voort
7801 hopkuilen
het Liessent 12570
hopkuilen
den Olijmolen
6258 hopkuilen
de Cuijlen 800 hopkuilen
de Weijkamp
1385 hop kuilen
Grevekeur 11267
hopkuilen
de Sluijperman
7175 hopkuilen
het Slotje 875 hopkuilen
de Schrijvershoef 9380 hopkuilen
Vertruijen heij 3412 hopkuilen
Schootse hoef 3045 hopkuilen
de Pleijn 2678 hopkuilen
de Roscam 3578 hopkuilen
de Putsteegt 6301 hopkuilen
de Meijgraaff 575 hopkuilen
de Beemde 9775 hopkuilen
de Drie Haringen 319 hopkuilen
In totaal zijn dit 97.999 hopkuilen. Dit betekent een
oppervlakte van ruim 33 Peellandse bunders à 8 lopense per stuk. Deze opgave
betreft alleen de Leuvense tienden. Het totale aantal hopkuilen in het dorp
moet de 100.000 ruim overschreden hebben.
Uit vroegere
berichten is bekend dat er in het dorp minstens zes opkopers van hop woonden.
Daarnaast was er tijdens de langdurige oorlogen een nieuwe groep kooplieden
ontstaan die brood zagen in de handel met rondtrekkende legers, waaraan zij
o.a. boter, kaas, spek en jenever leverden. Zo tekenden b.v. in 1746 de
schepenen meer dan 15 getuigenissen van goed gedrag voor personen die in Brabant,
Vlaanderen, Holland of elders bij de geallieerde legers hun handel wilden gaan
uitoefenen. Met deze nogal riskante handel was dus blijkbaar iets te verdienen,
als men tenminste geluk had. Een paar voorbeelden van mensen die geen geluk
hadden kunnen dit wat nader illustreren.
Zo was rond
1600 de hopkoopman Jan Jans Michielsen
- samen met Laureijns Jacobs - met een schip - volgeladen met hop - op
weg gegaan naar Holland. Hun bestemming was vermoedelijk Amsterdam. Op de
hopmarkt van die stad waren Schijndelse kooplieden geen onbekenden. Toen zij
met hun sèhip het water bereikten tussen de stad Rotterdam en Dordrecht, kregen
zij omtrent Krimpen een aanvaring met een hen tegemoet zeilend schip. Beide
schepen zonken. De schippers konden zich redden maar de hop - ter waarde van
600 gulden - ging verloren. Dit ongeluk was voor Jan Michielsen slechts het
begin van veel narigheid. Toen hij daarna in Schijndel terugkwam, bleek zijn
huis bezet te zijn door het leger van de vijand. Het was vol met soldaten,
paarden en legervoorraden. Daarbij kwam nog dat hij meerdere keren borgemeester
geweest was en als zodanig veel geld had moeten lenen - met zijn eigen goederen
als onderpand - om het dorp 'voor schade te behoeden'. Ofschoon hij zich altijd
gedragen had als een man van eer, heeft hij toen - uit vrees om gevangen
genomen te worden vanwege zijn voor de gemeente gemaakte schulden - zijn huis
en goederen in de steek gelaten en is naar elders gevlucht.
Hagel
Zware donderbuien, vergezeld van storm en hagel, tijdens de
hondsdagen in de eerste helft van de maand augustus, vormden vooral voor de
hopteIers een voortdurende bedreiging. De rogge was dan in de regel al
geoogst. Hier volgen een paar van de talrijke berichten over dergelijke
hagelstormen.
Zo schreef advocaat Tijbosch - begin augustus 1783 - in een
brief aan de Leuvense faculteit: Afgelopen zondag, om drie uur in de namiddag,
heeft hier een zwaar onweer gewoed, vergezeld van hagel.
Sommige hagelstenen wogen wel een half pond. De hagelbui heeft
ongeveer zes minuten geduurd met het gevolg dat de boekweit, de haver, hop en
gerst zwaar beschadigd werden. Ook de toren en de kerk hebben schade geleden.
Een door calvinistische hand geschreven verslag van een
dergelijke hagelbui - op 19 augustus 1749 - is wat bloemrijker gesteld, want
zo'n alles verwoestende hagelbui was voor de schrijver een duidelijk teken van
de straffende hand van God. De tekst luidt als volgt:
Op 19 augustus 1749 - in de namiddag omstreeks vijf of zes uur -
is door de Heere van hemel en aarde, wegens zijn zware en almogende hand, op
den aardbodem neergevallen een grote menigte van hagelstenen, waarvan de
grootte bij mensenheugen niet gezien is geweest. De hagel ging vergezeld van
een zware stormwind. Er is daardoor grote schade aangericht aan boekweit, haver,
gerst, erwten, hop en tarwe, vooral onder het gehucht Wijbosch. De geschatte
schade bedroeg 2.550 gulden.

Gezicht op Wijbosch – naar J. Heesters
Ook de
kooplieden die in oorlogstijd handel dreven met bevriende en ook wel met
vijandelijke troepen, waren niet altijd even gelukkig. Een van de voorbeelden
hiervan was de Schijndelse koopman Jan Andriessen. In september 1708 zwierf hij
met zijn koopwaar rond in de Zuidelijke Nederlanden. Hij was in het bezit van
de nodige papieren die hij verkregen had van de hertog van Vendome en de graaf
van Lottum - generaal van de Brandenburgse troepen - om daar zijn goederen aan
de man te brengen. Op weg van Brussel naar Rijssel werd hij bij de herberg 'Den
Engel' te Wavergem, halfweg tussen Kortrijk en Oudenaerde, door een troep van
ongeveer 50 man, afkomstig uit de stad Gent, aangehouden. Zij trokken zich
niets aan van zijn papieren en namen zijn kar, paarden, gereedschap en de
lading jenever die hij bij zich had, als smokkelwaar in beslag. Zijn gehele
bezit werd daarop door de commandant van de stad in het openbaar verkocht. Dit
betekende voor de koopman een verliespost van 544 gulden en 10 stuivers. Hij had
nog geluk want de commandant van Gent, baron De Capres, gaf hem een pas zodat
hij ongehinderd - te voet of liftend op boerenkarren - naar Schijndel kon
terugkeren.
Er bestond in
Brabant al vanouds een tol die de naam droeg van 'de grote Brabantse landtol,
geleide- en paardengeld'. Oorspronkelijk werd deze tol geheven van goederen die
door vreemde kooplieden in
Brabant
werden ingevoerd en van goederen die door Brabantse kooplieden buiten Brabant
verkocht werden. Brabanders die in eigen land hun goederen verkochten, hoefden
deze tol niet te betalen. Deze tol werd geheven door de Tolkamer te Leuven die
daartoe 'Iicentmeesters' - een soort douanebeambten - aanstelde. Kooplieden
moesten bij deze licentmeester - die in de belangrijkste plaatsen hun kantoren
hadden - eerst deze tol betalen, soms ook als zij hun goederen in Brabant
wilden verkopen. Vooral kooplieden in hop, waarvan bekend was dat zij hun hop
ook wel buiten Brabant verkochten, kregen nogal eens last met de niet altijd
even betrouwbare licentmeesters. Dit ondervond in 1619 de Schijndelse
hopkoopman Roeloff Rutten. Hij had zijn knecht Gerit Cuijper opdracht gegeven
om in zijn naam een vracht van 650 pond hop van Den Bosch naar Turnhout te
brengen, waar de hop geleverd moest worden aan Antonie van den Bergen. Omdat de
hop binnen het land van Brabant was verkocht, begaf hij zich met zijn
licent-brief en een verklaring dat de hop verkocht en geleverd was in Turnhout,
naar de licentmeester Adriaan van Druijnen om het betaalde tolgeld terug te
krijgen. De licentmeester ging daar echter niet op in. De voerman kreeg van hem
te horen: 'Gij komt om mij te bedriegen, gij zijt een schelm of een dief' en hij voegde daaraan toe: 'Alle die van Schijndel zijn
schelmen ende dieven'. Toen de voerman daarop zijn papieren toonde
antwoordde Van Druijnen: 'Wist daar uw gat mede'.
Na 1629
richtten de Staten-Generaal in Den Bosch een nieuwe Tolkamer op voor 'den
grooten Brabantschen Swijgende Landthol'. Wat eens een voorrecht geweest was
voor de Branbantse handel werd nu een belasting. Alle koopwaar die men buiten
het eigen dorp verkocht werd met deze tol belast. Vooral in de 18e eeuw
regende het klachten over het onredelijk gedrag van de hervormde tollenaars die
in ieder dorp hun kantoor hadden. Ook in Schijndel werd herhaaldelijk
geprotesteerd - niet alleen door hopkooplieden - maar ook door boeren,
klompenmakers, reepsnijders, touwslagers en bakkers van moppen en peperkoek.
Als zij hun produkten op de jaarmarkten in naburige dorpen wilden gaan
verkopen, moesten zij daarvoor tol betalen. Maar dat was nog niet het ergste.
Als zij maar weinig waren op zo'n jaarmarkt verkocht hadden en de rest op een
andere markt aan de man wilden brengen, moest er van die goederen opnieuw tol
betaald worden. Zo kon het gebeuren dat b.v. een bakker tot driemaal toe tol
moest betalen voor zijn intussen oudbakken geworden moppen en peperkoek.

Gezicht op de markt in de Grote straat vanuit het noorden
De vierde
juli 1732 was voor het dorp een blijde dag. De Staten-Generaal lieten nl.
weten dat Schijndel voortaan - viermaal per jaar - een eigen jaarmarkt mocht
houden. De schepenen hadden op 22 april om deze jaarmarkten gevraagd. In hun
brief daarover stond o.a. het volgende: Schijndel is een van de grootste en
volkrijkste dorpen in de Meierij (een leugentje om bestwil was hier wel op zijn
plaats). De ingezetenen moesten alleen bestaan van de landbouw, de hopteelt en
de handel en het telen van vee: koeien, paarden en schapen. Zij gingen daarmee
naar de jaarmarkten van de omliggende dorpen. Soms moest hetzelfde vee meerdere
malen naar een jaarmarkt worden gebracht. De varkens moesten in de buurdorpen
gekocht worden, evenals het vette rundvee. Dit alles kostte veel geld aan
vertering en consumptie en veel tijd. Als het vee in het dorp zelf kon worden
verkocht en ingekocht, dan zou het geld in de gemeente blijven en de
herbergiers zouden er wel bij varen. Men zou dan meer tijd kunnen besteden aan
de landbouw en de hopteelt. Zij verzochten daarom de Staten om per jaar vier
markten te mogen houden:
de eerste op
woensdag vóór de laatste maandag van april;
de tweede,
twee dagen vóór St. Jan (24 juni);
de derde op
dinsdag vóór Bamis (1 oktober);
de vierde op
8 november.
De markten
zouden gehouden worden 'omtrent de kercke'. De Staten gaven hiervoor
toestemming met alle voorrechten en vrijheden, die soortgelijke dorpen in de
Meierij genoten, zoals b.v. Erp en Aarlebeke. Voorwaarden daarbij waren dat
van het vee het recht van tol betaald zou worden en dat de regenten ieder jaar
een cijns van drie gulden zouden overmaken aan de Domeinen. Uit latere
berichten is bekend dat op de Schijndelse jaarmarkten voornamelijk vee en
paarden verhandeld werden. De plaats 'omtrent de kercke' was de Rechtestraat
tegenover de kerk, vlak voor de deur van diverse herbergen, waar koop en verkoop
beklonken konden worden.

Paardenmarkt te Schijndel - naar J. Heesters
Op het einde van de vorige eeuw hebben de jaarmarkten langzaam
hun betekenis verloren.
Trouwbeloften
Op 8 november 1709 ontsloeg Perijntje Jan Theunissen Cornelis
Jan Corsten van alle beloften die hij haar had gedaan - om met haar te trouwen
- tegen een vergoeding van 75 gulden. Perijntje had al een kind van Cornelis
en was zwanger van een tweede. De reden van Cornelis was dat hij liever trouwde
met Maria Adriaen Pennincx.
R.A.S., 8 november 1709
Perikelen van een achtman
Ruth Vrenssen van de Laar - schepen en Gijsbert Adriaens van der
Schoot - achtman van het Lutteleind legden op 9 januari 1756 de volgende
verklaring af: Zij wilden in december 1755 in het Lutteleind de hoofden,
hoornbeesten en bestiaal (kleiner vee) bij iedere ingezetene gaan opschrijven
wegens de gemeene middelen over het jaar - ingegaan op 1 october 1755. Toen
zij bij het huis kwamen van Dirck Heesakkers zagen zij dat Dirck bezig was om
zijn 'secreet' te vegen en de inhoud daarvan met aarde ondereen te zetten.
Dirck vroeg aan Van der Schoot wat hij kwam doen: 'ik ken u nie'. Voordat
Gijsbert kon antwoorden, nam Dirck een handvol mest van de hoop waarmee hij
bezig was en smeet die Van der Schoot in zijn aangezicht en op zijn lijf, sulx
tot tweemaal toe. Daarna sloeg Dirck hem nog meermalen met zijn schup en trok
hem vele haren uit het hoofd.
R.A.S.
Bedelaars,
dieven en vagebonden
Een plaag
waarvan de boerenbevolking voortdurend te lijden had, werd gevormd door de
talloze bedelaars, dieven en vagebonden, die de streek onveilig maakten. Tegen
bedelaars uit eigen dorp of naaste omgeving had niemand bezwaar. Die waren er
altijd geweest en geen mens zou hen een bescheiden aalmoes weigeren.
Biecht van een bedelaar
In februari 1809 was tijdens een jacht op bedelaars Marinus
Albert de Wert door Schijndelse wachten gevangen genomen. Bij de daarop
volgende ondervraging door de president-schepen, bekende hij de volgende
'misdaden'.
Ongeveer drie jaar geleden had hij ingebroken bij Jan en Johanna
Verhagen en een koperen gieter gestolen, omdat Jan Verhagen nog 46 gulden en
tien stuivers schuldig was aan moeder de Wert.
In september 1808 had hij met Nol de Wolspinder - zonder
permissie - gebedeld te Best, Acht, Knegsel, SteenseI en Hoge- en Lage Mierde.
Met zijn broer Peter had hij zonder verlof gebedeld te Rooi, Liempde en Best.
In december 1808 had hij uit de houtmijt van C.M. van Ballekom
drie takkebossen of mutserds gestolen.
Op maandag 6 februari had hij met persmissie van de
president-schepen gebedeld te St. Oedenrode.
Op dinsdag had hij, op weg naar Eindhoven, zonder permissie
gebedeld en hij had die nacht geslapen omtrent het Duifhuis te Son.
Op woensdag was hij weer in Rooi en had daar zonder verlof
gebedeld.
Van donderdag tot de volgende woensdag had hij zonder permissie
gebedeld te Liempde, Acht, Woensel, Son en St. Oedenrode.
Tijdens en
nog jaren na de talrijke oorlogen kwam daar echter een nieuwe groep van
bedelaars bij: ontslagen of gedeserteerde huurlingen, soldatenvrouwen - al of
niet met kinderen - en landlopers van allerlei slag en nationaliteit. Zij
vormden soms gewapende benden die het vooral gemunt hadden op afgelegen
boerderijen. Daar hadden zij vrij spel want de dorpspolitie van die dagen
(vorster, een paar schutters en een tijdelijk aangestelde bedeljager) kon daar
niets tegen beginnen. De mensen die zij af en toe gevangen namen waren
gewoonlijk vrouwen en bedelaars die betrapt werden op kruimeldiefstallen of die
geen verlof hadden om te bedelen. Aan de grote jongens waagden zij zich niet.
Deze hadden dan ook vrij spel. Zo werd b.v. in oktober 1749 de weduwe van
Teunis van den Bogaart, toen zij tijdens het avondeten met haar kinderen aan
tafel zat, door vier boosdoeners overvallen. Zij sloegen haar oudste zoon
bewusteloos, terwijl zijzelf en de andere kinderen op hun stoel werden
vastgebonden. Daarna doorzochten zij op hun gemak alle kasten en kisten die er
in huis te vinden waren. Na ongeveer twee uur vroegen zij aan de weduwe of er
nog meer geld in huis was. Zij antwoordde van niet en hield dit vol, ook toen
de booswichten een brandende lont van salpeter in haar hand legden, waardoor
het binnenste van haar hand werd verbrand. Haar zoon Mattijs werd om dezelfde
reden met een gloeiende tang in de bovenarm geknepen.
Een
soortgelijk voorval overkwam in september 1750 Adriaantje Verhagen, de weduwe
van Adriaan Voets. Een 'complot gauwdieven' had 's nachts met een zwaar stuk
eikehout de voordeur gerammeid. Jennemie Voets, de vrouw van Jan Vrenssen die
niet thuis was, werd uit haar bed getrokken en geslagen met een stok of ander
zwaar voorwerp. De knecht Francois Heesakkers werd vastgebonden en de meid
Jennemarie van Gogh werd verkracht. Nadat de overvallers het huis doorzocht
hadden, knepen zij tot tweemaal toe de weduwe met een gloeiende tang in haar
kuiten, om een bekentenis af te dwingen of er nog meer geld in huis was. Daarna
verdwenen zij met al het geld, goud en zilver dat zij gevonden hadden. Later
werd in het huis nog een geladen zaalpistool gevonden - op veel plaatsen met
zilver ingelegd - dat de overvallers verloren hadden.
Vooral in de
Franse tijd - tussen 1794 en 1813 - waren moorden en diefstal aan de orde van
de dag. Allerlei geboefte, waaronder ook Schijndelnaren die het onderscheid
tussen 'mijn en dijn' niet meer kenden, maakte het dorp onveilig. Daarbij kwam
nog het drankmisbruik en de aanwezigheid van mensen die eigenlijk in een
inrichting thuis hoorden - maar toen nog vrij rondliepen - met alle gevolgen
van dien. Uit de talloze wild-west verhalen van die jaren, laten we er hier één
volgen, waarbij ook eigen volk betrokken was.
Begin januari
1796 werd er ingebroken in het huis van de weduwe Willem Schellekens, gelegen
in de parochie van Gemonde. De dieven hadden een gat gemaakt naast de tralies van
het keldergat. Twee jongens tussen de 14 à 16 jaar en enige manspersonen waren
daardoor naar binnen gekropen. Het waren er minstens zeven, behalve degenen
die nog buiten stonden. Drie of vier mannen kwamen naar de bedstee en gingen
bovenop de dekens staan met het geweer in de aanslag en blote messen in hun
mond. Ze zeiden haar: er zal je niets gebeuren als je ons het geld wijst.
Ondertussen werd een van haar dochters die ook in de bedstee sliep
vastgebonden. De weduwe werd daarop uit bed getrokken en wees hun toen wat geld
aan dat in een kastje verborgen was. De boeven waren hiermee niet tevreden en
na zware bedreigingen zei ze: ik zal u al wat ik heb wijzen. Zij bracht hen
toen naar een klein kamertje waar haar zoon gebonden op bed lag. Daar was achter
de deur een blikken keteltje begraven met vier à vijfhonderd gulden. De boeven
namen het geld mee en verlieten daarop het huis. Kort daarop keerden zij echter
weer terug en zeiden tot de weduwe: 'verdoemde oude canalie' er is nog meer
geld, want ge hebt een boerderij willen kopen. Zij ontkende dit. De boeven
zetten haar toen op een stoel met een strop om de hals. Zij wierpen het eind
van het touw over een balk onder bedreiging dat zij haar zouden ophangen. Een
van de gauwdieven riep toen: verbrand dat wijf als zij niet zeggen wil waar het
geld verborgen is. Zij werd deerlijk mishandeld en de haard werd opgestookt.
Zij heeft toen uit vrees om opgehangen of verbrand te worden gezegd: Laat mij
leven, ik zal je al mijn geld wijzen. Daarop heeft zij - met de strop om de
hals - hen naar de kelder gebracht waar in een hoek onder de stenen vloer 800
gulden aan goud en zilvergeld begraven lag. De dieven namen het geld mee en
zeiden tot haar: Nu kunt gij als een brave moeder gaan slapen.
Toen de
weduwe Schellekens na enige maanden weer in staat was om een beëdigde
verklaring af te leggen, herinnerde zij zich nog dat de dieven hun gezicht
zwart gemaakt hadden en spraken met een verdraaide stem. Het waren dus geen
vreemden.
Een bedelares
Het volgend verhaal geeft een ontluisterend beeld van vrouwen,
die na allerlei oorlogstoestanden achter bleven en al bedelend in hun eigen
onderhoud en dat van een of meer - meestal onwettige - kinderen moesten
voorzien.
Op de avond van de 7e van hooimaand 1809 had een zekere Elisabeth
van Rooij onderdak gevraagd bij Jan Bartel Schevens in de Broekstraat op de
Beeck. Op die boerderij woonde ook een dochter van Jan Bartel Schevens, Maria
Schevens, de weduwe van de jong gestorven Jan van de Boogaart. Op den 20e van
hooimaand getuigde zij dat op de avond toen Elisabeth van Rooij bij het huis
van haar vader was gekomen, haar een slaapplaats was toegezegd in de schuur.
Toen Maria later naar buiten ging, zag zij dat Elisabeth op de zaaispurrie lag.
Maria had haar toen gezegd: 'Gij moet uwen nest vermaken, want er is plaats
genoeg in de schuur. Mijn broeder is nog meer zaaispurrie halen en die moet hij
hier boven oppakken'. Elisabeth ging daarop naar de ladder en begon naar de
hooizolder te klimmen. Kort daarop hoorde Maria 'een geluid dat zeer veel
overeenkomst had met dat van een jong geboren kind'. Zij riep toen tot
Elisabeth 'Gij kraamt, daar moet een vroedvrouw of chirurgijn gehaald worden,
waarop Elisabeth antwoordde: dat hoeft niet, alles is wel'. Maria heeft daarop
zelf het jonggeboren kind gezien.
Elisabeth is toen enige tijd met haar baby - die zij Elisbeth
noemde – en met nog een ander onecht kind van drie à vier jaar, Toontje
genaamd, op de boederij gebleven. Volgens een verklaring van Jan Bartel
Schevers had zij – voor zover hem bekend – geen ander middel van bestaan dan
bedelen.
Nachtwachten en jachten op bedelaars
In rustige tijden werd 's nachts alleen gewaakt in de kom van
het dorp.
Dit was de taak van een nacht- of klapwaker. Deze moest ieder uur met zijn
klepper en lamp een ronde maken door het centrum van het dorp en daarbij roepen
hoe laat het was. De route die hij moest volgen begon bij de dorpspomp. Vandaar
liep zij langs de grote kerk en door de Kluis naar de Rechtestraat - dan door
de gehele straat tot aan de herberg de Drie Haringen - vandaar langs het
kerkeind (schuurkerk) en door de steegt of Cavoepstraatje naar de pastorie van
de predikant, bij de dorpspomp. Vanaf 1 oktober tot 1 april duurde de wacht
van 10 uur 's avonds tot 4 uur in de morgen en 's zomers van 11 tot 3 uur. In
geval van brand of als er ergens ingebroken werd moest hij alarm slaan, aan de
huizen kloppen en om hulp roepen. Als hij zelf werd aangevallen mocht hij zich
desnoods met geweld verdedigen door middel van een goede stok, een sabel of
hartsvanger. De gemeente zou zorgen voor een oude jas tegen de kou en voor een
paar laarzen. Als hij ziek was moest hij zelf voor een vervanger zorgen.
Tenslotte konden de bewoners van de huizen langs zijn route hem verzoeken om op
een bepaald uur gewekt te worden.
Het ambt van
nachtwaker werd ieder jaar door de schepenen aan de minstbiedende verpacht. Zo
pachtte b.v. in 1768 de presidentschepen Nicolaes van Schaardenburg het ambt
van nachtwaker voor 35 gulden - niet om zelf te gaan waken - maar ten behoeve
van zijn kandidaat Alexander Speijkers.
In onrustige
tijden was de dorpsregering herhaaldelijk genoodzaakt om 's nachts in het
gehele dorp wachten uit te zetten om dieven en vagebonden - die vooral in het
donker actief waren - uit het dorp te weren. Omdat de boeken waarin de
verordeningen van de Schijndelse schepenen werden opgetekend niet meer
bestaan, laten we hier een paar voorbeelden volgen uit het buurdorp
Sint-Oedenrode, waar tientallen 'klopjachten' op dieven en vagebonden vermeld
worden.
Zo vaardigden
op 12 april 1694 de Rooise schepenen de volgende verordening uit:
Er zijn bij
ons schepenen weer verscheidene klachten binnengekomen over talrijke bedelaars
en vagebonden die zich binnen onze Vrijheid ophouden en de mensen tegen wil en
dank hun goederen afpersen en 's nachts gaan stelen. In naburige dorpen is dat
nog erger dan hier. Maar omdat daar nu streng gewaakt wordt, vrezen we dat die
bedelaars en vagebonden naar onze Vrijheid zullen komen om ook onze goede
burgers met geweld van hun goederen te beroven, zoals men dit van alle kanten
hoort. Om dit te voorkomen zal er van nu af aan in iedere
hoek met tenminste vier man - de sterksten uit de huizen - gewaakt moeten
worden. Zij moeten gewapend zijn met een goed geweer met voldoende kruit en
lood om dit als het nodig is te gebruiken. Er zal zich niemand aan deze wacht
mogen onttrekken op straffe van zes gulden. 's Avonds werd dan van half tien
tot tien uur op de marktveld de trom geroerd. Dit was in de toen nog stille
avonden in het gehele dorp te horen. Het was het teken dat de nachtwacht zich
gereed moest maken.
Naast deze
dorpswachten werden van tijd tot tijd ook algemene jachten op bedelaars en
vagebonden georganiseerd, waarbij b.v. de gehele Meierij of een nog groter
gebied betrokken was. Zulke klopjachten werden tot op het laatste moment
geheim gehouden om te voorkomen dat de dieven en landlopers er lucht van
kregen. Zo werden op 16 december 1793 de 'rotmeesters' van de verschillende
hoeken of 'rotten' om half acht door de schepenen bijeen geroepen. Zij kregen
daar te horen dat er om tien uur - in samenwerking met de omliggende dorpen -
een klopjacht zou beginnen op gauwdieven, vagebonden en andere verdachte
personen. De jacht zou twee dagen duren. De rotmeesters moesten - ieder in hun
eigen hoek - bij de belangrijkste kruispunten van wegen een wacht plaatsen van
zes goed bewapende personen. Deze wachten moesten om de zes uur afgelost
worden. Verder moest er nog een aantal mannen in reserve gehouden worden om hen
op bedreigde plaatsen te kunnen inzetten. De school in het centrum van het dorp
werd ingericht als arrestantenlokaal en bemand met acht wachters. Vier van hen
hielden de dorpskern in het oog, terwijl de andere vier de gevangenen moesten
bewaken. In Schijndel gebruikte men hiervoor het arrestantenlokaal onder de pui
van het nieuwe gemeentehuis. De rotmeesters moesten ervoor zorgen dat de
wachten zich stil hielden. Zij mochten niet onnodig met hun geweren schieten,
niet schreeuwen of zingen en zeker niet 's nachts bij de mensen op de vensters bonzen
of aan deuren rammelen om hen te doen schrikken. Om de tijd door te komen en
zich wat op te warmen kreeg iedere groep een halve kan jenever.
In
werkelijkheid had dit alles niets te betekenen. Van een eigenlijke klopjacht
was geen sprake. Alleen voorbijgangers werden gecontroleerd, waarbij soms
enige argeloze bedelaars die geen mens kwaad zouden doen werden ingerekend. De
eigenlijke boosdoeners bleven buiten schot. Zij hielden zich enige dagen koest
en begonnen daarna weer opnieuw met hun 'bedelarij' alsof er niets gebeurd was.
Er waren zoveel schuilplaatsen in het nog voor een groot deel woeste Brabant dat dergelijke jachten op gewiekste vagebonden wel moesten
mislukken.
Beulswerk
Dat men in Den Bosch niet veel medelijden had met een bepaald
soort bedelaars of vagebonden, blijkt uit een aantekening van secretaris G. de
Jongh, vooraan in register nr. 299 van het rechterlijk archief van Schijndel.
We lezen daarin onder meer:
In de nacht tussen drie en vier maart 1716 is de
korenwindmolen geheel afgebrand.
Op 25 maart is in Den Bosch een vrouwspersoon - bijgenaamd 'de
Exter' - levend geradbraakt en een ander gehangen.
Op 28 januari 1765 zijn 's-morgens tussen twee en drie uur op de
akkers niet ver van de Langheg, gelegen tussen het Wijbosch en de grote kerk
van Schijndel, vermoord Johannis Jansse Verhagen en Lammert Jansse Verhagen. De
vrouw van laatstgenoemde werd in haar huis - nabij de Wijbossche kapel - met
een mes in de keel gestoken. Zij overleed 10 dagen later. Vier dagen na deze
moord werd de dader: Marinus Driessen te Uden gevangen genomen. Hij werd in Den
Bosch afgeleverd en kort daarop geëxecuteerd. Hij werd levend van onder op
geradbraakt, kreeg daarna met een dik hout twee slagen op de kop en werd
daarna onthoofd.
Op 13 december 1766 zijn binnen de stad 's-Bosch de volgende
personen geëxecuteerd:
Hermondus Reinholt - bijgenaamd Lodewijk - of de Schotsman.
Niklaas Bernhard - bijgenaamd de forse man.
Peter Berendonk - bijgenaamd Peter van Swollegen of de Rooije Peter
of Peter Jansse of Johan Peters.
Hendrikus Stoffee - bijgenaamd Heintje van Goch of de stralende
Hendrik of de Kleine of het Boterkleske.
Clemens - bijgenaamd Augustus of Peter Ebers.
Bastiaan Baal - bijgenaamd Paucas of Raspinus of Erasmus of de
kromme secretaris of Bourgignon (Bourgondiër).
Joseph de Vriese - bijgenaamd Karel koning of Antoon Gulain of
Joseph Descart of Joseph van Festel of Calotten of prins Carel of de verlope
student of de kapitein van honderd gauwdieven.
De twee eersten werden gehangen en de vijf laatsten werden van
onderop levendig geradbraakt binnen de gemelde hoofdstad 's-Bosch op den 13e
december 1766.
G. de Jongh
Bedevaarten
In het al meerdere keren aangehaalde werk van L. Schutjes lezen
we dat de Schijndelnaren aan O.L. Vrouw - vereerd te Handel - veel dankbaarheid
schuldig zijn, wegens de wonderdadige genezingen in 1729 en vroeger te Handel
verkregen. Daarheen trok toen elk jaar een processie uit. Handel lag buiten de
grenzen van het Generaliteitsland.
De volgende
wonderdadige genezingen worden door Schutjes, dl. IV, pag. 761 vermeld: .
1669:
Margaretha Peters Jan Otten, op 8 september van blindheid genezen.
1718: Anton
Smits en zijn zusterken Johanna Maria Smits op 2 juli van lamheid genezen.
1726:
Annemaria van den Broeck op 2 juli van lamheid genezen.
Johanna
Maria van Herpen op 7 juli van lamheid genezen.
Wilhelmus
van Herpen op 10 augustus van een ongeneeslijke oogziekte genezen.
Johannes van
Herpen van blindheid genezen op 24 augustus.
Zij waren
alle drie kinderen van Hendrik van Herpen en Maria van Delft.
Johannes Schrijvers en Franciscus Schrijvers, kinderen van
Nicolaas Schrijvers en Catharina van Brecht, in september van ongeneeslijke
kwalen plotseling hersteld.
Misoogst en veesterfte
Uit een verklaring van de schepenen op 27 october 1740:
Na nauwkeurig onderzoek is gebleken dat in dit dorp hoornbeesten
worden gehouden 'ten getalle van 1075 en een half'. Vanaf 1 januari van dit
jaar zijn gestorven en van honger en gebrek vergaan 145 beesten, behalve nog
dat vele ingezetenen niet willende zien dat hun beesten van honger stierven,
genoodzaakt zijn geweest hen te doen slachten. Er worden hier ongeveer 130
schapen gehouden. Daarvan zijn er 98 gestorven. Verder worden in het dorp 274
paarden gehouden, waarvan er 38 gestorven zijn.
Ons dorp bestaat uit 5238 lopense en 20 roeden zaailand. Daarvan
zijn door vorst en regen 752 ½ lopense bedorven. Dit land moest opnieuw
geploegd en ingezaaid worden, maar dit gewas heeft nog niet de helft opgebracht
van een normale oogst. Er zouden nog meer landerijen omgeploegd zijn als er
voldoende zaaikoren aanwezig geweest was.
Voorts verklaarden de schepenen dat het gebrek onder mensen en
vee sinds mensenheugenis nog nooit zo groot geweest was.

Oude boerderij in het Wijbosch – naar J. Heesters
Paard op hol
Op zondag 16 augustus 1903 des middags omstreeks 12 ure, terwijl
eene processie uittrok ter bedevaart naar Handel en eene groote menigte volks
in de kom der gemeente langs den weg stond geschaard, werd eensklaps een paard
gespannen in eene kar, staande bij het logement De Gouden Leeuw schichtig,
ontsnapte aan de hand van den geleider en degenen die het trachtten te
beteugelen en holde in woeste vaart door die grote menigte volks -
verschillende personen, vrouwen en kinderen omver loopende, zonder deze echter
aanmerkelijk te hinderen - uitgenomen een meisje van 7 jaren van Adriaan van
den Heuvel - klompenmaker alhier in den Heikant - dat vermoedelijk door een
trap van het paard, zoodanige verwonding bekwam dat het nog denzelfde dag
stierf - alsmede eene vrouw, die gelukkig echter weder na korte tijd herstelde.
Ter voorkoming van verdere en nog grootere onheilen welke te voorzien waren,
indien bedoeld paard aldus bleef voortrennen en in botsing had gekomen met de
even buiten de kom opgestelde paarden met karren tot die processie behoorende,
trachtte Petrus van de Laar - oud 38 jaren, wonende alhier in het
Liefdegesticht - het paard in zijn dolle en woeste vaart te stuiten, waarin hij
dan ook eenigszins slaagde, doch met het ongelukkig gevolg dat hij daarbij onder
het paard en kar geraakte en zoodanig verwond werd dat hij daags daarna
overleed.
Gemeenteverslag 1903, pag. 28
De school
We mogen
aannemen dat enige vorm van onderwijs al gegeven werd door de eerste priesters
die de Schijndelse kerk bedienden. Het behoorde tot hun taak om niet alleen
aan volwassenen - maar ook aan kinderen - godsdienstles te geven en hen bekend
te maken met de eerste beginselen van lezen, schrijven en rekenen. Dit
onderwijs zal zich echter wel beperkt hebben tot de kinderen van de meer
gegoede Schijndelnaren. In 1400 wordt voor het eerst in Schijndel een kosterij
vermeld. Volgens de ons bekende bronnen werd zij vanaf 1418 door een koster
bediend. We hebben al gezien dat zo’n koster - naast andere bezigheden - ook
belast was met het onderwijs van de jeugd. Deze eerste vermelding van een
koster, zou verband kunnen houden met de oprichting van het schoolgebouw op het
kerkhof, waar ook de schoolmeesterswoning stond.
De namen van
de bezitters van de kosterij zijn bewaard gebleven. Het waren meestal gehuwde
geestelijken, die het niet tot priester gebracht hadden, maar wel een deel van
de opleiding gevolgd hadden. Soms gaven zij zelf les of lieten dit doen door
een min of meer bekwame vervanger. Zo wordt b. v. in 1569 als schoolmeester vermeld:
mr. Joris Chathuvelts. Op 12 april 1623 verklaarde pastoor Andreas van den
Bogaert dat hij - tien jaar geleden - mr. Peter Mathijssen van Meerhoudt, voor
de duur van zijn leven, had aangesteld als koster en schoolmeester van
Schijndel, met alle inkomsten en rechten daaraan verbonden, zonder dat hij bij
het uitoefenen van zijn ambt aan iemand verantwoording schuldig was. Hij stierf
in 1644 en uit zijn testament blijkt dat hij toen woonde op het kerkhof in het
schoolmeestershuis naast de school. Hij werd als schoolmeester opgevolgd door
zijn zoon Mathijs van Meerhoudt, die blijkbaar na 1648 door de calvinistische
regering met rust gelaten werd. Hij stierf in 1662 en werd rond die tijd
opgevolgd door de hervormde Willem Roessing. We moeten ons niet al te veel
voorstellen van het onderwijs in een dorp dat herhaaldelijk van oorlogen en
plundering te lijden had. Vooral het godsdienstonderricht werd na 1648 een
probleem.
Na het
overlijden van pastoor Adriaen Rutgers (1636-1655), schreven de schepenen van Schijndel
een brief aan de Heren van de faculteit te Leuven, met het verzoek om een
nieuwe pastoor aan te stellen. Zij hadden zelf al een kandidaat en verzochten
de faculteit om deze als pastoor van Schijndel te willen aanstellen. Pastoor
Rutgers had hen - vanwege zijn ziekelijkheid - zeer slecht bediend en ook een
kapelaan had hen in de steek gelaten, zodat er meerdere mensen zonder
bediening gestorven waren. Zij zijn toen genoodzaakt geweest om op eigen kosten
een deugdelijke priester aan te trekken die de zieken bezocht en onderricht gaf
aan de jeugd, die - God betere het - in deze droevige tijd opgroeit als wilde
mensen, zonder geleerd en in het katholieke geloof onderwezen te worden.
Pastoor Rutgers had dit al veel jaren niet meer gedaan en zijn kapelaan nog
nooit. Zij hebben toen na veel moeite Heer Haestenberch bereid gevonden om de
verlaten Schijndelnaren bij te staan. Door zijn dagelijkse preken en
godsdienstlessen aan de kinderen heeft hij het hart van de Schijndelnaren
gestolen. Toen op nieuwjaarsdag van dit jaar (1655) een troep geuzen het dorp
overviel, heeft hij zijn arbeidsloon gebruikt om Schijndel voor schade te
behoeden. Ook heeft hij - op eigen kosten - paspoorten verkregen, zodat hij dag
en nacht in Schijndel mocht verblijven. De goede katholieke ingezetenen van
Schijndel voelden het daarom hun plicht de Heren van de faculteit te verzoeken
om Adriaen Haestenberch, die jarenlang kapelaan geweest was in Tilburg, aan te
stellen als hun nieuwe pastoor. Leuven had hiertegen geen bezwaar. Het was deze
pastoor die in 1658 te Uden een schuurkerk bouwde - in de buurtschap de Haen -
ten behoeve van de Schijndelse katholieken.
Over de
Schijndelse school en haar schoolmeesters tijdens de generaliteitsperiode is
nauwelijks iets bekend. De hervormde schoolmeesters werden aangesteld door de
Raad van State als koster, schoolmeester, voorzanger en voorlezer in de
hervormde kerk. Zij moesten een eed afleggen in handen van deze Raad dat zij
hun ambt trouw en ijverig zouden vervullen.
De
Schijndelse school 'op het kerckhof' heeft een eerbiedwaardige leeftijd
bereikt. Pas in 1833 werd het oude schoolhuis, schoolmeesterswoning en tuintje
- gebouwd op de oude kerkhofmuurtjes - verkocht aan pastoor Antonius van Erp
voor de som van 325 gulden.
Schijndelse kloppen
of kwezels
In het begin
van onze eeuw werd het woord kwezel wel gebruikt als scheldnaam voor een vrouw,
die zich in de ogen van het gewone kerkvolk opvallend godsdienstig gedroeg. De
tijd van de echte kwezels of kloppen was toen allang voorbij. In oorsprong werd
met het woord kwezel (queesel) - in Schijndel
sprak men gewoonlijk van klop – een vrouw aangeduid, die volgens bepaalde
regels een leven wenste te leiden in dienst van de kerk. Zij legde daartoe in
handen van de pastoor de gelofte af om ongehuwd te blijven en zich op een of
andere manier verdienstelijk te maken voor de roomse gemeenschap. Vooral in de
hervormde tijd hebben zij veel goeds gedaan. Sommigen van hen traden op als
boodschapster tussen de ondergedoken priesters en hun gelovigen, om door te
geven waar er ergens een heilige mis gelezen zou worden of waar een priester
te bereiken was. Anderen hielden zich bezig met het geven van
godsdienstonderricht aan kinderen, bezochten en verpleegden zieken en stonden
stervenden bij. De activiteiten van zulke kwezels of kloppen werden door de
calvinistische machthebbers niet erg gewaardeerd, zoals blijkt uit talrijke
landelijke en plaatselijke verordeningen. Zo mochten b.v. kloppen niet met
meer dan twee of drie in eenzelfde huis wonen, dit om klandestiene
kloostervorming te voorkomen. Zij mochten geen school houden of iemand in de
roomse religie onderrichten. Zij mochten geen brieven of boodschappen van
roomse geestelijken rondbrengen. Zij mochten geen mensen bezoeken, vooral geen
'sieck op het dootsbedde legghende' personen, om hen 'van de Gereformeerde
Religie af te trecken en tot de valsche leere des Pausdoms over te brenghen'.
De kloppen droegen een eenvoudig zwart kleed, met op het hoofd een mutsje dat
het kloppen-tipje werd genoemd.
Ook in
Schijndel worden in de loop van de 18e eeuw meerdere kloppen vermeld. Een paar
voorbeelden van 'stoute' Schijndelse kloppen laten we hier volgen. Op 7 maart
1743 legde predikant Petrus Grootveldt - op verzoek van Gijsbert Gualtheri,
stadhouder van de kwartierschout Willem van Haren - de volgende getuigenis af.
Toen hij op zaterdag jongstleden voorbij het huis kwam van de roomse priester,
hoorde hij in het vlak daarbij gelegen huisje de stem van een jongen, die zijn
les aan het opzeggen was. Het huisje - naast de poort van de roomse priester -
werd naar men hem zei, bewoond door Maria Wauda. Toen hij kort daarop
terugkwam, waarschuwde een zeker vrouwspersoon - die ook in dat huisje woonde -
de andere vrouw, roepende: Mieke, Mieke. Hij is daarop het huis binnengegaan
en zag een jongen staan voor Maria Wauda met paapse schoolboeken in zijn
handen. Hij heeft hem die boeken afgenomen en ze overhandigd aan stadhouder
Gualtheri. Op de titelpagina van het ene boek stond: Christ Catechismus,
gedeijlt in vijf delen ende 41 lessen, voor de Catholiecke Jongkheijt van het
aartsbisdom der provincie van Mechelen. Het andere boekje had geen titelblad,
maar boven iedere bladzijde stond: Epistelen ende Evangelien van den gehelen
jaare. Hij had Maria al eens eerder betrapt en een jongen een boek afgenomen.
Ook zijn zwager Abraham de Jongh en de predikant van Rode hadden in het
voorbijgaan gehoord dat er in dat huisje onderricht gegeven werd.
Een ander
voorval speelde zich af in 1775. Op 25 augustus van dat jaar hadden de
hervormde schepenen Frans Peter Grootveldt en Frederick du Parck - samen met
stadhouder Jacob Kien - in de voormiddag een inval gedaan in het huis van de
klop Catharina van Rooij in de Regte straat. Catharina was bezig met het
overhoren van het kind van Jan Adriaan Goijaarts. Het kind van Jan van den
Endepoel was bezig met breiwerk, terwijl de 14 overige met name genoemde
kinderen bezig waren met het lezen en leren in paapse boeken. De klop had zich
al enige tijd bezig gehouden met het onderrichten van kinderen. Zij was
hiervoor al eens eerder bekeurd geweest, maar had haar werk gewoon voortgezet.

Hotel De Zwaan in de Hoofdstraat
Het is een voorbeeld van een oud logement, ontstaan uit een
vroegere herberg aan de Rechte- of Grote straat, nu bekend als Hoofdstraat. Dit
pand is - zoals vele andere - tijdens de laatste oorlog in puin geschoten en
daarna in een andere vorm herbouwd.
Het raadhuis
van Schijndel
De schepenen
van Schijndel vergaderden al van ouds in de herberg De Wildeman, op de
hoek van de Regte straat en de Pompstraat. Voor de herberg stond - aan de zijde
van de Regte straat - een grote lindeboom, de dorpslinde met daaronder een post
of boomstam die de naam droeg van den Rooijsen Post. Onder de dorpslinde werden
allerlei verordeningen van hogerhand afgekondigd en daarna bevestigd aan deze
post - zodat ieder die kon lezen - daarvan nader kennis kon nemen. Schijndel
moest echter met zijn tijd meegaan en zo kreeg het dorp rond 1725 - het juiste
jaar is niet bekend - een eigen gemeente- of raadhuis. Het werd gebouwd op het
kerkhof, naast de school en de schoolmeesterswoning. Het bestond uit slechts
één vertrek - 'de Raetcamer' - met daarboven onder de pannen een zolder, die
via een ladder en een zoldergat vanuit de raadkamer bereikbaar was. Het
raadhuis was voorzien van een met leien gedekt torentje, midden op het dak. Dit
torentje, waarin 'een kloxken' hing, eindigde in een sierlijke knop voorzien
van een windvaantje.
Met deze
overgang van een gezellige herberg naar een doods gemeentehuis hebben veel
Schijndelnaren nogal moeite gehad. Dit had o.a. tot gevolg dat er bij het
nieuwe raadhuis nooit een verordening is afgekondigd. Dit gebeurde ook daarna
steeds bij de Wildeman aan het marktveld. Bij het raadhuis werd - zoals
gebruikelijk - een lindeboom geplant. Deze linde heeft het raadhuis dat in
1793 werd afgebroken, nog lange tijd overleefd. Pas op 26 mei 1972 viel hij -
ondanks de aan hem bestede zorg - van ouderdom omver.
Op 18 mei
1790 richtten de officier, schepenen, agtmannen, borgemeesters, kerkmeesters,
armmeesters, gezworens en enige welgestelde ingezetenen van Schijndel een
verzoek aan de Raad van State, om een nieuw raadhuis te mogen bouwen. De
secretaris schreef o.a. dat het bestaande raadhuis oud en vervallen was. Het
bestond slechts uit één vertrek en was ongeschikt om er de secretarie te houden
of om oude documenten en dorpspapieren veilig op te bergen. Om aan geld te
komen stelde het 'corpus' voor om stukken van de gemeenschappelijke gronden te
verkopen tot een waarde van 4000 gulden. Op 1 september 1790 kregen zij daartoe
- onder een aantal voorwaarden - verlof. De eerste steen werd gelegd door G.H.
van Beverwijk op 30 september 1791 en op 2 november 1792 kon Schijndel
beschikken over een gloednieuw raadhuis, ontworpen door Piet van Rooij uit St.
Michielsgestel en gebouwd door Nicolaas van Sonbeek uit Reek. Het kostte de
gemeente de in die tijd niet geringe som van 5.350 gulden, maar het was dan
ook 'het schoonste raadhuis van de gehele Meierij', waarschijnlijk vanwege zijn
voorgevel 'die bestond uit blaauwen zerk- of arduinsteen'. Of zo'n
grafsteenbekleding nu zo mooi was laten we maar in het midden. Duur was het in
ieder geval.

Hoofdstraat met het raadhuis van 1792
Brand in 1944
In de nacht van 28 op 29 september werd het raadhuis in brand
geschoten en brandde geheel af. Alleen het in 1914 aangebouwde gedeelte werd -
met uitzondering van het archief - gespaard. Het archieflokaal bestond geheel
uit steen met een zoldering van ijzeren T-balken waartussen in boogvorm een
gewelf van klinkersteen was gemetseld. De deur en de deurposten waren met
asbest bekleed. Duitse soldaten moeten de deur ingetrapt hebben en daarna een
vuurhaard hebben aangelegd in het archief. Het lokaal mankeerde na de brand
niets, behalve dan dat de muren en het plafond zwartgeblakerd waren. Ook de
lokalen rondom mankeerden niets. Van de kostbare inhoud bleef alleen maar as
over. Er was zelfs geen snipper papier meer te vinden.
Van Bokhoven