Van pest, hongersnood en oorlog
3.
SCHIJNDEL TIJDENS DE TACHTIGJARIGE OORLOG
De Nederlandse opstand
De Meierij had zich nog maar nauwelijks hersteld van de door
Maarten van Rossem aangerichte verwoestingen, toen zij opnieuw het slachtoffer
werd van allerlei roverijen. De oorzaak hiervan was de opstand van een aantal
Nederlandse gewesten tegen de willekeur van de landvoogden van de Spaanse
koning. Deze strijd kreeg nog extra kleur door een al rond 1530 ontstane
scheuring in de roomse kerk, die op naam staat van voornamelijk Luther en
Calvijn. Fanatieke calvinisten hadden op de duur aanhang gekregen onder de
ontevreden burgerij van de grote steden in o.a. Brabant en Holland. Het verzet
van Spaanse en roomse zijde tegen deze nieuwe ketterijen was niet erg
verstandig en verre van fijnzinnig. Dit heeft tot gevolg gehad dat de opstand
ontaardde in een verbeten oorlog die meer dan een mensenleeftijd zou duren.
Het rooms gebleven platteland van Brabant vormde het grensgebied tussen de
elkaar bestrijdende partijen en daar was blijkbaar in die tijd alles
geoorloofd.
In deze verkenningstocht door de geschiedenis van Schijndel
beperken we ons tot een aantal bekend gebleven gebeurtenissen waarbij het dorp
betrokken was. Berichten daarover zijn meestal kort en dikwijls slechts bij
toeval bewaard. Zo vermeldt b.v. Schutjes in zijn Geschiedenis van het Bossche
bisdom dat hij een door pastoor Andreas van Uden (1544-1582) eigenhandig
geschreven brief heeft gezien. Daarin stond dat in het afgelopen jaar 1573 een
legerbende van de opstandelingen de kerk van alles had beroofd en de inwoners
van het dorp geheel had uitgeplunderd. De zorg van de pastoor in deze brief was
dat hij niet in staat was om de kerk van een nieuwe inventaris te voorzien. Uit
andere bronnen weten we dat deze overval gepleegd werd door Adolf van Holstein
- een medestander van Willem van Oranje - de leider van de opstand. Hij had
zich op 15 september 1572 met 1500 paarden en 150 wagens gelegerd rond Den
Bosch. Volgens tijdgenoten bestond zijn legertje uit louter boeven, die zeer
veel kwaad deden met roven - stelen en plunderen op het platteland, wel tien mijlen
in het rond. Zo is er in die 80 jaar veel gebeurd dat nooit opgetekend werd.
Schijndel opnieuw verwoest
Tussen 1582 en de daarop volgende jaren werd - soms tweemaal per
jaar - de kerk ontheiligd en werden de bedden verbrand en de altaren vernield.
In juli 1583 ondernam Philips van Hohenlohe - met zijn handlanger Isselsteyn -
een korte rooftocht in de Meierij. In een verklaring van de Schijndelse
schepenen lezen we hierover: Op St. Jacobsdag (25 juli) van het jaar 1583 is
door de rebellen 'zeer groten brant gesticht binnen den dorpe van Sinte Oeden
Roede ende zij hebben aldaer beyde de kercken en seer veel huyseren verbrant'.
Daarna kwamen zij in de nacht binnen ons dorp van Schijndel en
verbrandden er de huizen en het koren op het veld. Zij beroofden en vernielden
de kerk ofschoon enkele inwoners een afkoopsom betaald hadden om de kerk te
ontzien. De kerk werd echter niet in brand gestoken. Nog in de 18e eeuw stond
op een van de muren van het hoog- of priesterkoor te lezen: 'Doen men schreef
1540, doen woerd het choer gemaeckt door Mattheus Hendrick Balweker van
Heeswijck'. Dit was na de brand van 1512.
De jonge pastoor die dit alles meemaakte was Rutger Gijsberts
van Lith. Hij was als student te Leuven op 6 juni 1582 benoemd tot pastoor in
Schijndel. Op 2 september kwam hij hier. Hij stierf al in 1586. Zijn opvolger
was Bartholomeus Waghemakers van Lieshout. Deze was 7 jaar kapelaan geweest in
Oisterwijk en werd op 15 december 1586 tot pastoor benoemd. Op 26 juni 1587
kwam hij naar Schijndel, maar moest kort daarop vluchten voor de Staatse
troepen die toen de omgeving hier onveilig maakten. Op 10 juli keerde hij terug
maar werd prompt gevangen genomen. Hij werd overgebracht naar den Ruigen Hill
te Willemstad, waar hij veel te lijden had van Franse huurlingen. Na drie
maanden kwam hij weer vrij voor een losgeld van 700 rijnsgulden. Wat de oorzaak
van zijn gevangenneming geweest mag zijn is niet bekend.
Rond deze tijd kwam er een einde aan de straffeloze plunderingen
door in het buitenland geronselde huurlingen en hun aanvoerders. Men had
intussen een wat meer humane manier uitgedacht om de inwoners van het
platteland te plunderen. De meeste dorpen hadden noodgedwongen een overeenkomst
gesloten met de opstandelingen door jaarlijks een 'contributie' te betalen om
van plundering bevrijd te blijven. Voor Sint-Oedenrode bestond deze
'vrijwillige' bijdrage tegen het einde van de 16e eeuw uit 4200 rijnsgulden per
jaar. Voor Schijndel zal het wel niet veel minder geweest zijn.
Toen Maurits van Oranje in 1601 en 1603 vergeefse pogingen deed
om Den Bosch in te nemen kwam de oorlog weer heel dichtbij. Voor zover bekend
beperkte de schade zich voornamelijk tot Middelrode dat toen nog voor een deel
tot de gemeente van Schijndel behoorde.
Het dorp tijdens het bestand
Op de duur raakten beide partijen het oorlog voeren moe. Op 9
april 1609 kwam men overeen om gedurende 12 jaar de oorlogshandelingen te
staken. De opstandelingen boekten hierbij hun eerste grote succes. De
Noordelijke Nederlanden en Zeeland werden erkend als een zelfstandige
republiek. Men kreeg daar nu de tijd om allerlei tegenstellingen op
bestuurlijk en godsdienstig terrein uit te vechten. Min of meer los van deze
strijd om de macht, stond de ontwikkeling van de handel. Tegen het einde van de
16e en in het begin van de 17e eeuw waren veel Zuidnederlandse kooplieden - die
het niet zo nauw namen met de godsdienst - met hun geld en hun buitenlandse
relaties naar het noorden uitgeweken. Zij hebben erveel toe bijgedragen dat de
nieuwe republiek - dat wil zeggen: vooral Holland, Zeeland en Utrecht - een
tijd van ongekende welvaart tegemoet ging. Later zou men spreken van de gouden
eeuw. Nu nog bekende dichters, componisten en wereldberoemde schilders kregen
in die gouden tijd hun kansen.
De dorpen in de Meierij konden nu hun wonden gaan likken en daarbij
hopen op betere tijden. Zo had Schijndel in 1600 - met verlof van Albert en
Isabella van Spanje, als hertogen van Brabant - 10.000 rijnsgulden geleend
tegen een voor die tijd hoge rente van 7%. Het dorp had dit geld
nodig om zijn enorme schulden te betalen, veroorzaakt door plunderingen - heen en weer trekkende legers - zware
belastingen en andere rampen ten gevolge van de oorlog, zoals krijgsroof -,
overstromingen enz. Dit geld moest weer met rente terugbetaald worden. Ook de
rijkdom aan hout had door allerlei oorlogshandelingen veel geleden. Zo was
b.v. een eikenbos tussen Wijbosch en Eerde door het krijgsvolk gekapt en
weggevoerd. Daardoor was op die plaats een stuifzand ontstaan dat de hooilanden
in het Wijbossche Broek bedreigde. Het stuifzand had zich al over een afstand
'die men ten tweemalen met een stercken voetboghe soude connen overschieten'
over dit gebied verspreid. In onze ogen zou de oplossing van dit probleem niet
moeilijk geweest zijn. Men had hier een nieuw bos moeten aanplanten. De
Schijndelse schepenen hadden echter geen geld en kozen daarom voor een andere
oplossing. Zij schreven een brief aan Albert en Isabella met het verzoek om 12
bunder van de gemeenschappelijke gronden - waarop vroeger dit bos stond - aan
de meestbiedende te mogen verkopen. Zij kregen daartoe onder bepaalde
voorwaarden het gevraagde verlof. Een van die voorwaarden was dat de verkochte
stukken omheind en opnieuw beplant moesten worden. Of Schijndel hier veel
voordeel van gehad heeft lijkt niet waarschijnlijk. Onlangs is in het
rijksarchief te Den Haag een verpondingsboek van Schijndel gevonden. In dit
register van belastingen op onroerend goed (grondbezit en huizen) uit 1662
blijkt dat dit gebied met zijn schrale weiden, heide en zand eigendom was van
diverse boeren in het Wijbosch, die daar beslist geen schatten voor betaald
hebben. Het bos dat hier eens stond bleef verleden tijd. De belangrijkste
gebeurtenis uit deze tijd was echter de reeds genoemde afkoop van de
Heerlijkheid in 1612.
Opnieuw oorlog
Toen in 1621 het bestand eindigde bestond er een goede kans dat
de oorlog tot het verleden zou gaan behoren. Spanje deed hiervoor redelijke
voorstellen. De schuld van de voortzetting van de oorlog komt voor een groot
deel op naam van Maurits van Oranje - de opperbevelhebber van het Nederlandse
leger - die niet tevreden was met de zeven provincies van de nieuwe republiek.
Zo begon de ellende opnieuw. Maurits was echter niet in staat om de geduchte
vesting Den Bosch - die zich tijdens het bestand nog extra versterkt had - te
veroveren. Maurits stierf in 1625 en werd opgevolgd door zijn broer Frederik
Hendrik. Deze had meer succes. In 1629 wist hij na een opzienbarende belegering
de stad tot overgave te dwingen. De stad werd niet geplunderd en de inwoners
die dat wensten kregen de kans om de stad ongehinderd te verlaten. Eindelijk
eens een teken van wat meer menselijkheid. De bevolking van Schijndel werd in
dat jaar uitgebreid met een aantal vluchtelingen uit de veroverde stad. Hiertoe
behoorden vijf 'cruysbroeders' uit het Kruisheren klooster in Den Bosch. Zij
waren vergezeld van de klompenmaker Dirck Adriaens van Boxtel, de schoenmaker
Dirck Hermens en de burger Jan Thomas. Verder worden nog genoemd iemand uit
Gemert en enkele personen 'wesende ketelaers van haar ambacht - afkomstig uit
Pelt - de welcke sijn gaende en coomende' - rondreizende ketellappers. Volgens
een schepenbrief van 30 december 1630 hadden zich allen gevestigd in Schijndel.
De cruysbroeders zijn slechts enkele jaren in Schijndel gebleven. Op 19
januari 1634 woonden zij er nog. Op die datum verkocht nl. de al eerder
genoemde Dirck Ariens of Adriaens Clompmaecker zijn huis, hof, boomgaard en
aangelegen land - groot zes lopense - aan Jan Willems Verhagen. Dit huis -
gewoonlijk 'Den Dom' genoemd - lag in de Borne aan de Meygraaf. Het was belast
met een jaarlijkse pacht van zes sester rogge
aan de cruysbroeders 'nu tot Schijndel woonachtig'. Het was hier in die jaren
erg onrustig en priesters waren er niet veilig. Deze verkoop zou wel eens
verband kunnen houden met het vertrek van de kruisheren naar Uden, in het land
van Ravenstein.
Na de val van Den Bosch ontstond er in de Meierij een grote
verwarring. De Staten Generaal beweerden dat met de overgang van de stad ook
de Meierij in haar bezit gekomen was. Van Spaanse zijde werd dit ontkend. Het
gevolg daarvan was dat men nu twee Heren moest dienen. Zo moest b.v. aan beide
partijen belasting betaald worden. Beide gebruikten daarbij dezelfde
dreigementen: betalen of branden. De Republiek vaardigde in de dorpen van de
Meierij allerlei verordeningen uit, die steeds werden gevolgd door tegenmaatregelen
van Spaanse zijde. Allerlei legeraanvoerders trokken met hun huurlingen door
het land en de bang geworden bevolking gaf hun wat zij vroegen om van
inkwartiering en plundering bevrijd te blijven.
Vooral de borgemeesters hadden het moeilijk. Zij moesten ervoor
zorgen dat het nodige geld bijeen kwam. Als de mensen niet meer konden betalen
moest er op korte termijn geld geleend worden, want de Bossche rentmeesters -
Johan Gans en Swerius - hadden niet veel geduld. Met steekpenningen kon men
soms wel iets bereiken, maar dikwijls kwam het er op neer dat borgemeesters die
niet op tijd konden betalen in Den Bosch gegijzeld werden. Zij werden dan op
eigen kosten ondergebracht in een of ander logement totdat de belasting
betaald was. Om de gijzeling te korten nam men dikwijls zijn toevlucht tot
geschenken aan de rentmeesters. Een gemest lam, een vet varken of een tobbe boter
deden soms wonderen.
Een andere taak van de borgemeesters was om rondtrekkende huurlegers
in het oog te houden. Als die in de richting van het dorp trokken en
inkwartiering dreigde, moesten zij proberen om dit te voorkomen. Voor een som
van 100 pattecons (rijksdaalders) waren de kleine aanvoerders meestal wel
genegen om het dorp voor deze keer ongemoeid te laten.
Een laatste beproeving
Een nieuwe serie rampen trof Schijndel tussen de jaren 1633 en
1637. In juli van het jaar 1633 legerde Frederik Hendrik zich met zijn troepen
in de Baronie van Boxtel. Bij Van Heurn lezen we hierover: In het midden van de
zomer 1633 legerde de Prins van Oranje zich te Boxtel en daaromtrent. Hij bleef
daar tot in september en trok vervolgens naar Maastricht. Achter deze
korte mededeling ligt een voor Schijndel droevige tijd verborgen. Dank zij de
getuigenverklaring van enige betrouwbare mensen - twee uit Sint-Michielsgestel
en twee uit Boxtel - zijn hierover een aantal gegevens bekend gebleven. Deze
beëdigde verklaring werd in 1638 afgelegd voor schepenen van 'sHertogenbosch.
Uit deze
uitvoerige verklaring weten we o.a. dat de cavalerie of paardenvolk - onder
leiding van luitenant-generaal Stakenbroeck - zich gelegerd had in de Bodem
van Elde, deels op Boxtels gebied en deels op het gebied van Schijndel. Al in
de eerste dagen trok het paardenvolk in groepen naar Schijndel en roofde daar
al het hooi en stro dat in het dorp te vinden was. Zelfs het stro van de daken
van verscheidene huizen werd meegenomen. Ook zaken als deuren – planken –
opleggers - latten en ander timmerwerk werd op wagens geladen en weggevoerd.
Daarna begonnen zij aan de nog op het veld staande oogst. Al het groenvoer –
gerst - haver en een groot deel van de rogge werd geroofd. Twee derde van de oogst
van 1633 ging daardoor voor de Schijndelse bevolking verloren.
Ondanks deze
roverijen moest Schijndel iedere dag 150 bossen hooi van 20 pond per stuk
leveren aan de ruiterij. Dit hooi moest elders gekocht worden omdat hun eigen hooi
geroofd was. In de 40 dagen dat het Statenleger hier lag betekende dit een
uitgave van omtrent 1.500 gulden. Om hun huizen en meubels tegen diefstal te
beschermen kregen de SchijndeInaren - op hun verzoek en tegen betaling - 11
voetknechten en twee ruiters toegewezen. Deze konden echter weinig beginnen
tegen rovende ruiters van hun eigen leger.
Toen na 40
dagen het Statenleger vertrok naar Maastricht moest Schijndel zorgen voor vijf
wagens - bespannen met drie paarden en negen karren - ieder met twee paarden om
de bagage van het leger mee naar Maastricht te brengen. Er waren in die tijd in
Schijndel wel enige vrachtrijders, die zich voor dergelijke legerdiensten
interesseerden. Er was daarmee - zij het op kosten van de gemeente - geld te
verdienen. Voor een wagen met drie paarden werd in dit geval per dag zeven
gulden en 18 stuivers betaald - voor een kar met twee paarden zes gulden per
dag. Ook brouwers en sommige boerenzoons hadden hier wel oren naar.
Toen deze
Schijndelse voerlui in Maastricht aangekomen waren en hun bagage gelost hadden
op het kerkhof van St. Servaas, kregen zij te horen dat zij daar moesten
blijven dienen totdat het leger naar zijn winterkwartier vertrok. De tocht was
blijkbaar voorspoedig verlopen. Alleen een paard van
Peter Adriaans was door een legeroverste uitgespannen en meegenomen. Deze
opgelegde dienst aan het Statenleger kostte de gemeente de in die tijd niet
geringe som van 5.500 gulden. In de daarop volgende jaren 1634 en 1635
hebben de SchijndeInaren opnieuw veel te lijden gehad van rondtrekkende
groepjes soldaten uit de garnizoenen van Den Bosch – Breda – Grave – Venlo -
Roermond en andere plaatsen. Zij hebben aan hen veel 'vereringen en
schenckagien' moeten doen, nog meer dan in 1633. In 1636 trok het Statenleger nogmaals
door en langs het dorp op weg naar de Langstraat. Zij hebben toen - ondanks de
pestilentiale ziekte die in hun dorp woedde - als hun bijdrage in het onderhoud
van het leger en als smeergeld aan lagere oversten en hun staven, meer dan
5.000 gulden moeten opbrengen.
Daarna bleef Schijndel achter als een berooid dorp, besmet met
de pest. Ook in de nu volgende jaren bleef de Meierij het toneel van uitbuiting
door rondzwervende legertjes.
Op 15 mei 1648 waren de strijdende partijen - na langdurige
onderhandelingen - het eindelijk eens geworden en werd in Munster de vrede
getekend tussen de grootmachtige koning van Spanje en de Hoogmogende Heren
Staten der Verenigde Nederlanden. Een voor onze streek belangrijke bepaling
daarbij was dat de Meierij voorgoed afgestaan werd aan de Republiek der
Verenigde Nederlanden. Wanneer deze vrede in Schijndel afgekondigd werd is
niet bekend. In Sint-Oedenrode gebeurde dit op 5 juni door de secretaris
van het dorp, in het bijzijn van de kwartierschout Cornelis Prouningh - genaamd
van Deventer. Men vierde daar toen feest: de klokken werden geluid en de
schuttersgilden trokken met zwaaiende vendels, het roeren van de trom en
schietend met hun geweren door het dorp. In de avond werd het feest besloten
met het branden van pektonnen - een ouderwets vuurwerk. Ook in Schijndel moet
men een soortgelijk feest gevierd hebben, maar de secretaris heeft daar
verzuimd om er aantekening van te maken.