Van pest, hongersnood en oorlog
1. DE ZWARTE DOOD
Een
geheimzinnige ziekte
De meest
gevreesde ziekte, die vanaf de late middeleeuwen tot in de 17e eeuw de
opkomende steden en hun achterland teisterde, was de pest - ook wel de zwarte
dood genoemd. Als men met deze zeer besmettelijke ziekte in aanraking kwam,
was de kans om dit te overleven niet erg groot. Ongeveer een derde van de
pestlijders stierf al binnen enkele dagen een verschrikkelijke dood. Men noemde
de pest daarom wel 'de haastige ziekte' of de 'ga-dood'. Een bestrijding van
deze ziekte was niet mogelijk omdat men de oorzaak ervan niet kende. Pas op
het einde van de vorige eeuw werd ontdekt dat de pest verspreid werd door de
vlooien van de zwarte rat. Deze vlooien waren de dragers van de ziektekiemen
en veroorzaakten van tijd tot tijd een grote sterfte onder de ratten. Als de
ratten dood waren, zochten de vlooien een andere gastheer op en konden zo de
ziekte ook overbrengen op de mens. Eenmaal besmet werd de mens een dodelijk
gevaar voor zijn omgeving. Gebrek aan de nodige hygiëne in de vroegere
woonkernen werkte dit in de hand. Besmette ratten op de schepen van
kruisvaarders en kooplieden hebben de pest vanuit het oosten naar West-Europa
overgebracht. Zij heeft zich daar snel verspreid. Een kwart van de Europese
bevolking zou toen aan de zwarte dood gestorven zijn. Men beschouwde deze
geheimzinnige ziekte - die zonder aanwijsbare oorzaak uitbrak - als een straf
van God. Vandaar ook dat in tijden van pest overal boeteprocessies gehouden
werden. Een van de ook nu nog bekende aanroepingen daarbij vatte de gehele
ellende van die tijd samen: Van pest, hongersnood en oorlog, verlos ons Heer.
Een pestepidemie kwam immers nooit alleen. Zij trad op na misoogsten en daarop
volgende hongersnood of als er oorlog was in het land.
Lijders aan
de pest hadden verzorging nodig, ondanks het daaraan verbonden levensgevaar van
de nog gezonde mensen. Dit was een gebod van de christelijke naastenliefde.
Priesters en leken hebben zich hiermee belast en vele van hen zijn daarvan het
slachtoffer geworden. Er werden broederschappen of gilden gevormd waarvan de
leden zieken verzorgden, voor zover de eigen huisgenoten daartoe niet in staat
waren. Zij begroeven de doden en zorgden voor de 'ontsmetting' van de huizen waarin
een pestlijder gestorven was. Deze ontsmetting bestond in het zuiveren van de
woning van alles wat de pestlijder had achtergelaten. Daarna werd het huis
geschrobd en kon het opnieuw in gebruik genomen worden. Vandaar dat deze mensen
aangeduid werden als 'schrobbers'. Als hun voornaamste beschermheilige
vereerden zij de Egyptische kluizenaar Antonius. Aan hen is ook het ontstaan te
danken van talrijke Antoniuskapellen die rond 1400 - meestal op afgelegen
plaatsen - gebouwd werden. Daar konden de huisgenoten van pestlijders
samenkomen om te bidden, want vanwege het besmettingsgevaar mochten zij niet met gezonde mensen in aanraking
komen, ook niet in de kerk.
De kapel in
het Wijbosch - gesticht in of kort voor het jaar 1428 - was aanvankelijk zo'n Antoniuskapel.

Ook de kapel
van Eerde - op de grens met Schijndel - was toegewijd aan St. Antonius en had
oude banden met het Antonius-gilde van Eerde. Beide kapellen zijn in de loop
van de vorige eeuw uitgegroeid tot zelfstandige parochiekerken. Vermoedelijk
dateren ook een paar andere afgelegen 'kapellekens' uit deze tijd. Een daarvan
stond in het Achterste Hermalen en een ander in de Mijldoorn onder de Borne. Op
de kaart van de Bodem van Elde van H. Verhees uit 1802, staan deze twee
'heilige huisjes' nog aangegeven.

Grenzen van de bodem rond 1800 van Elde met gemeentegrenzen en
kapellen.
1. De St. Theunis kapel in het Achterste Hermalen – 2. De kapel
in de Mijldoorn -3. Kapel van Middelrode
4. Antoniuskapel op de grens tussen Liempde en
Sint-Oedenrode - H. Verhees 1802
Grenzen van
de bodem van Elde rond 1800
Vanaf de Middelrooise Aabrug langs Assendelft en Zeldenzaat en
de Spurkstraat tot de waterloop op de grens van Den Dungen. Daarna langs de grens
met Den Dungen en St. Michielsgestel naar de Dommel bij het grens punt. Dan
langs de Dommel tot dicht bij de kom van Boxtel, dan om die kom heen tot de
Dommel ten zuiden van Boxtel. Vervolgens langs de Dommel tot de grens van
Liempde, dan langs de grens van Liempde (langs de Weedehage, de Hoogstraat en
de Slophoos) tot de Dommel bij den Aker. Verder tot de Egelsgraaftussen
Liempde en Sint-Oedenrode, vandaar langs Houthem en Olland naar Hermalen,
achter de Schrijvershoeve om en vervolgens noordwaarts langs de Borne en de
Molendijk tot de Aa en de Middelrooise Aa-brug.
F.W. Smulders
De Rooise
koster A.C. Brock schreef in 1834 over de kapel in Hermalen: Hier ziet men nog
enige grondslagen van een oratorie of heiligenhuisje, daar voorheen aanwezig.

In een getuigenverklaring
van 20 mei 1636 - naar aanleiding van een ruzie tussen herders van het
Lutteleind en die van den Borne - wordt deze kapel vernoemd als: 'in 't
Hermaelen aan 't St. Anthonis huijsken, aldaer staende'. Van een soortgelijk
kapelletje in de Bodem van Elde op de grens tussen Sint-Oedenrode en Liempde is
nog bekend dat er veel bedevaarten gehouden werden tegen de 'Coortse' - een
andere naam voor de pest. De stichting Kek Liemt heeft hier in 1982 een nieuw
kapelletje gebouwd.

De kapel van Middelrode naar H. Verhees
Deze kapel stond aan het gewad bij de brug over de Aa, niet ver
van het adellijk huis Assendelft. Iets verder van de kapel lag het goed
Seldensat. De kapel - die op Schijndels gebied lag - wordt voor het eerst
vermeld in 1453 en was toegewijd aan O.L. Vrouw en de heilige Cornelius. Op 30
juli 1455 werd de oprichting van de kapel bekrachtigd door de bisschop van
Luik. De rector was verplicht om vijfmaal per week de mis op te dragen en hij
moest de kinderen les geven in lezen, schrijven en godsdienst. Verder moest hij
nog tweemaal in de week de mis lezen op het adellijk huis van Deventer
(Assendelft).
De laatste rector was Joachim Walravens die op 16 april 1657
overleed - meer dan 100 jaar oud - nadat hij 57 jaar rector van de kapel
geweest was. In 1648 werd de kapel omgevormd tot een school. Het huis van de
rector werd de woning van de schoolmeester. Dit klopt echter niet met de
tekening van H. Verhees, waar de schoolmeesterswoning voor de ingang van de
kapel staat. De kapel werd in 1830 gesloopt.
naar gegevens van Gereon Wijnhoven in 'Berne' - jrg. 19 – 1966 -
pag. 102
De pest in en
rond 's-Hertogenbosch
Het oudste
bericht over een pestepidemie in het hertogdom Brabant dateert al uit 1316. Dat
was nog vóór de tijd dat de pest haar hoogtepunt bereikte. Kort samengevat
luidt dit bericht als volgt: In de maand maart van het jaar 1315 begon het te
regenen. Dit bleef bijna het hele jaar voortduren. Het gevolg daarvan was dat
het graan niet tot rijpheid kwam en op het veld
verrotte. Hierdoor werd het graan zeer duur en er ontstond hongersnood, gevolgd
door een hevige pestziekte. De armen werden in deze bange tijd verwaarloosd.
Zij aten het gras en de wortelen op het veld en vele van hen verhongerden langs
de straten. Volgens het verhaal woedde de pest zo sterk, dat een derde van de
inwoners van Brabant om het leven kwam. Dit is ook het beeld, dat latere
pestepidemieën te zien geven: misoogst gevolgd door pest - eerst bij de armen,
die de minste weerstand hadden - en daarna ook bij de rest van de bevolking.
Den Bosch - als hoofdplaats van de Meierij – en als handelsstad, was voor onze
streek de voornaamste besmettingshaard. Als daar de pest uitbrak waren ook de
dorpen in de wijde omgeving niet meer veilig. Daarvoor bestonden er teveel
contacten tussen het platteland en de stad met haar drukbezochte week- en
jaarmarkten.
In de geschiedenis van Den Bosch worden de volgende pestj aren
vermeld:
in de 15e
eeuw: 1438
in de 16e
eeuw: 1531, 1554, 1557 en 1570
in de 17e
eeuw: 1616, 1623, 1627,1630,1635 en 1664.
In 1438 heerste er pest in het gehele land. Voor Den Bosch staat
vermeld dat de stad daardoor zo leeg geworden was, dat het gras op de straten
groeide als in een beemd of weiland. Het koren was zo duur dat alleen de rijken
het konden betalen.
Tijdens de epidemie van 1531 - die ook weer samenviel met een
periode van hongersnood - werd de stad overspoeld met mensen uit de Meierij.
Zij maakten de straten onveilig en roofden wat zij te pakken konden krijgen.
In 1554 mislukte de oogst door zware regenval en velen stierven
daarop aan de pest. Drie jaar later was het een grote droogte die de oogst
deed mislukken. De pest die daarop volgde eiste soms 50 slachtoffers per dag.
Er zouden toen in de stad 15 à 16.000 mensen gestorven zijn. In 1616 begon de
pest in de dorpen rond Veghel. Er werden toen bij de stadspoorten wachten
geplaatst die mensen uit het besmette gebied moesten weren. Dit kon echter
niet verhinderen dat ook de stad besmet werd.
De laatste grote pestepidemie in onze streken begon in 1664. Een
Hollands oorlogsschip had enige tijd voor Algiers gelegen waar toen de pest
heerste. Op de thuisreis stierven veel bemanningsleden aan deze ziekte die zij
daar opgelopen hadden. Het schip meerde af in Texel en de bemanning - waarvan
er nog enigen de ziekte onder de leden hadden - vertrok naar Amsterdam. Kort
daarop brak ook daar de pest uit en verspreidde zich snel over het land. In
augustus vielen de eerste slachtoffers in Den Bosch en nog geen maand later ook
in diverse dorpen van de Meierij o.a. te Sint-Oedenrode. In dit buurdorp zijn
uitgebreide verordeningen bewaard ter bestrijding van de pest en de inperking
van ziekte-haarden. We mogen veronderstellen dat ook in Schijndel zulke
voorschriften bestaan hebben. Stedelijke pestmeesters en medicine doctors
hadden o.a. door dit voorval meer inzicht gekregen in het verloop van deze
ziekte en de mogelijkheden tot bestrijding daarvan. Zij wisten nu dat de pest
niet in de lucht zat, maar verspreid werd door allerlei menselijke contacten.
De enige oplossing was een strenge afzondering van de pestlijders en hun
huisgenoten van de rest van de bevolking.
Merkwaardig is dat na deze epidemie - die tot 1667 voortduurde -
de pest uit onze streken verdween. Wat wel bleef waren andere volksziekten,
zoals de rode loop: een ingewandsziekte, veroorzaakt door slechte en eenzijdige
voeding - de Engelse zweetziekte, die binnen 12 uur de dood ten gevolge kon
hebben - de tuberculose en verspreide voorvallen van pokken en cholera. Veel
verder dan het constateren van zulke ziekten ging de kennis van de toenmalige
medici ne doctors niet, laat staan die van de chirurgijns.
De 'grote sterfte' in Schijndel
De vroegste vermelding van een pestepidemie in Schijndel dateert
uit 1558. Tussen juni en september van dat jaar stierven 470 mensen aan de
pest. Dat was bijna een derde van de totale bevolking. Nadere bijzonderheden
over deze epidemie zijn niet bekend. Over de pest die in 1636 het dorp
teisterde, zijn we iets beter ingelicht. In een lange getuigenverklaring van
betrouwbare mensen uit St. Michielsgestel en Boxtel uit 1638, worden de rampen
die Schijndel getroffen hadden tussen de jaren 1633 en 1637 uitvoerig vermeld.
Het dorp was door de Staatse troepen van Frederik Hendrik voor een groot deel
geplunderd. Toen de laatste legerafdeling in 1636 naar de Langstraat vertrok
bleef Schijndel achter als een gehavend dorp, belast met zware schulden en
bovendien besmet met de pest die in 1635 in Den Bosch was uitgebroken. We lezen
daarover in deze verklaring: Het droevigste van alles was dat in mei 1636 de
pest uitbrak die bleef duren tot Kerstmis 1637. Deze pestilentiale ziekte was
zo hevig dat veel meer dan een derde van de inwoners daaraan gestorven is. Het
graan, de hop en andere veldvruchten stonden te rotten op het veld. Veel beesten
stierven van honger en ongemak. Sterfhuizen stonden verlaten en meerdere hoeven
en erven bleven onbewerkt liggen. Andere stonden zo diep in de schuld dat er
zelfs geen uitzicht was om de rente daarvan te kunnen betalen. Omdat ook in
alle buurdorpen de pest heerste, moesten de arme mensen van Schijndel wel vier
– vijf - ja zelfs wel zes uur of meer gaan zoeken om schrobbers te vinden, die
bereid waren om tegen een hoog loon van twee – drie - vier of meer guldens per
dag de huizen waarin iemand aan de pest gestorven was, te komen schrobben. Eten
en ander kostbaar onderhoud van zulke schrobbers was in deze prijs niet
inbegrepen. Alleen al het loon van deze schrobbers bedroeg meer dan 18.000
gulden - een enorme som voor die tijd. Tot de bekend gebleven slachtoffers van
deze pestepidemie behoorde de pastoor van het dorp: Andreas van den Bogaert.
Hij stierf op 4 september 1636, terwijl zijn kapelaan lijdend aan de pest te
bed lag. Het jaar daarop liet ook de secretaris van het dorp - Niclaes Peters
van Griensven - aan het gemeentebestuur weten dat zijn huis besmet was met de
pestilentiale ziekte en dat er dus met ingang van 22 september een vervanger
aangesteld moest worden.
In de jaren 1719 tot en met 1721 heerste er in enkele Brabantse
dorpen een besmettelijke ziekte die veel gelijkenis had met de gevreesde
pest. Zij werd het eerst gesignaleerd te Hilvarenbeek. De regering in Den Haag
nam onmiddellijk maatregelen om het dorp te isoleren. Zij stuurde een van haar
bekwaamste dokters daarheen om de aard van de ziekte te onderzoeken en de
nodige hulp te bieden om de besmetting tegen te gaan. Er werden allerlei
voorzorgsmaatregelen getroffen die men - om paniek te voorkomen - zoveel
mogelijk geheim hield. Het verslag van enige dokters over de aard van deze
ziekte viel mee. Zij oordeelden dat het 'een kwaadaardige rotkoorts was, soms
vergezeld van vlekken op de huid, pestbuilen en bloedzweren'. Als oorzaak van
de ziekte gaven zij op: de armoede, het slechte voedsel en de scherpe gure
wind. De meeste zieken zouden spoedig herstellen als zij behoorlijk verzorgd
werden. In drie maanden tijd stierven er 62 mensen. In augustus was de ziekte -
die in het voorjaar begonnen was - voorbij. In het najaar van 1720 brak de de
ziekte opnieuw uit - nu te Schijndel. Ook hier werden soortgelijke maatregelen
getroffen als in Hilvarenbeek. Den Bosch stuurde twee dokters als hulp. De
ziekte bleef voortduren tot october 1721, maar zij nam geen ernstige vormen
aan. Wel zijn er een aantal personen aan gestorven. In een aantekening in het
nog bewaarde deel van het dorpsarchief, staat nl. de volgende opmerking: Lijst
van personen die in 1721 'besogt sijn geweest met de ongewone siekte' met
achter hun naam het bedrag dat genoemde personen nog aan belasting schuldig
waren over 1721. Er volgt echter geen lijst, maar alleen de aantekening dat de
secretaris er acte van heeft opgemaakt.