Schijndel in de late middeleeuwen
2.
DORP EN PAROCHIE
Het dorpsbestuur
Het bestuur van het dorp Schijndel was als volgt samengesteld:
7 Schepenen, waarvan er
één president of voorzitter was.
4 Borgemeesters.
2 Heilige Geestmeesters, later Armmeesters genoemd.
2 Kerkmeesters.
Zij vormden tesamen 'de dienaars en regeerders' van het dorp en
vertegenwoordigden de gehele gemeenschap of 'corpus van Schijndel'.
De schepenen waren de belangrijkste mensen in dit dorpsbestuur.
Zij werden als vertegenwoordigers van de gemeenschap benoemd door de
kwartierschout voor de tijd van één jaar. Daarna konden zij echter opnieuw
benoemd worden. Bij de aanvaarding van hun ambt moesten zij in handen van de
kwartierschout hun schepeneed afleggen en konden dan rekenen op zijn bijzondere
bescherming. De kwartierschout was zelf voorzitter van dit schepencollege,
maar hij woonde zelden de vergaderingen bij. Hij liet zich meestal vervangen
door zijn stadhouder of door de president-schepen. Tijdens de perioden waarin
Schijndel een Heerlijkheid was, werden de schepenen benoemd door de Heer. Zijn
stadhouder of drossaard - in Schijndel gewoonlijk 'schout' genoemd - leidde dan
dikwijls de vergadering van de schepenen.
De oudste taak van de schepenen was de rechtspraak. - Het woord schepen betekende vroeger
rechter -. Het schepencollege werd daarom ook wel de schepenbank genoemd, de
voorloper van onze latere rechtbank. De schepenen moesten als zodanig optreden
in onderlinge geschillen tussen de inwoners of bij bepaalde overtredingen waarop
geldboeten stonden. Zwaardere vergrijpen waar lijfstraffen mee gemoeid waren,
werden in de hertogsdorpen doorverwezen naar de Hoogschout in Den Bosch. In een
Heerlijkheid behoorde dit zgn. 'halsrecht' gewoonlijk aan de Heer. Voor het
behandelen van zulke geschillen kwam de schepenbank op vastgestelde dagen
bijeen en konden de mensen daar met hun klachten terecht. Nadat beide partijen
uitvoerig gehoord waren, deed de schepenbank na één of meer zittingen
uitspraak. Daar had men zich aan te houden. Als men het er niet mee eens was,
kon men zich wenden tot de Laat- of Leenbank te Sint-Oedenrode of in laatste
instantie tot de Raad van Brabant te Brussel. Men moest dan wel over wat losse
stuivers beschikken.
Een andere, meer dienstverlenende taak van de schepenen was de
zgn. vrijwillige rechtspraak, een soort rechtspraak op verzoek. Dit gebeurde
o.a. bij koop en verkoop van onroerend goed, bij erfdelingen en bij het
beschermen en beheren van het bezit van weduwen en wezen. Ook zulke zaken
werden door de schepenbank 'in plechtige zitting bijeen' geregeld. Dit kon -
met name bij erfdelingen - veel onderling geruzie voorkomen. In het
rechterlijk archief van Schijndel staan talloze voorbeelden van deze
vrijwillige rechtspraak opgetekend. Het zijn dikwijls ellenlange verhalen met
veel familiegegevens en nauwkeurige omschrijvingen van het te verdelen goed.
Een erfdeling uit 1548
Jan Rutssen was gestorven en had een behoorlijke erfenis
nagelaten. Er waren drie kinderen - een zoon en twee dochters - die allen getrouwd
waren en de erfenis onder elkaar wilden verdelen. Op 17 maart 1548 kwam de
schepenbank van Schijndel daarvoor in plechtige zitting bijeen. De voorzitter
was Peter van Beersacque, de schout van de Heer van Zevenbergen. Nadat de
zitting - die door niemand gestoord mocht worden - plechtig geopend was, kreeg
Gerie, zoon van Willem Aertssen van Erp, als man van Methen Jans Rutssen, het
woord. Hij verzocht de schout en de schepenen om met zijn twee zwagers tot een
eerlijke verdeling te komen van de door Jan Rutssen nagelaten goederen. In het
bijzijn van de drie gegadigden werd toen een deling opgesteld in drie ongeveer
gelijke parten. Daarna kreeg de dorpssecretaris opdracht om daarvan drie
brieven te maken, voor ieder part een. Deze brieven mochten niet van elkaar te
onderscheiden zijn. Zij werden daarna in een hoed (bonette) gelegd en door de
schout blindelings een voor een daaruit genomen. Het eerste 'lot' uit de hoed
was voor Evert Rutssen. Hij kreeg een huis met toebehoren in de Hautart. Het
tweede lot was voor Jan Artssen, man van Sophia Jans Rutssen. Het bestond in
wat verspreid liggende goederen en een som geld. Het laatste lot was voor
Gerie Aertssen van Erp en bestond uit een huis met toebehoren, gelegen te
Schijndel bij de kerk, genaamd 'die herberge Sint Joris'. Daarna maakte de
secretaris hiervan een acte op, die door alle aanwezigen werd ondertekend en
waarvan de drie gegadigden ieder een afschrift kregen. Daarmee was dan zo'n
erfdeling officieel en zonder ruzie geregeld.
Naast nog een aantal andere taken, die soms door twee schepenen
afgehandeld konden worden, waren er jaarlijks nog enkele belangrijke zaken te
regelen, waarbij het gehele dorpsbestuur betrokken was. Hiertoe behoorde het
vaststellen van de zgn. jaargeboden. Daarin stond een groot aantal
verordeningen waaraan de Schijndelnaren zich te houden hadden op straffe van
bepaalde geldboeten. Veel van deze voorschriften hadden betrekking op het
gebruik van de gemeenschappelijke gronden, maar ook zaken als b.v. de kwaliteit
van het brood, openingstijden van herbergen, zondagsviering en voorzorgsmaatregelen
tot voorkoming van brand kwamen hierin ter sprake. We kunnen deze jaargeboden
beschouwen als verre voorlopers van onze tegenwoordige politieverordening. Deze
jaargeboden werden zo genoemd omdat zij in het begin van het jaar door de
nieuwbenoemde schepenen afgekondigd moesten worden. Niet minder belangrijk
was de vaststelling van de z.g. dorpslasten. Deze belasting bestond uit een
'hoofdelijke omslag', een bijdrage per hoofd van ieder huishouden en een
'reële omslag', een belasting op onroerend goed. Het dorpsbestuur moest ergens
zijn geld vandaan krijgen om behoorlijk te kunnen functioneren. Vooral in
tijden van onrust en oorlog, wanneer deze
dorpslasten - afgezien
nog van landelijke belastingen - soms de pan uitrezen, was dit een zorgelijke
aangelegenheid.
Een volgende groep van dorpsbestuurders vormden sinds de tweede
helft van de 16e eeuw de borgemeesters. Hun verre voorganger was de al in 1309
vermelde schutter. Het ambt van schutter of gezworene was daarna uitgegroeid
tot een groep van vier schutters, voor elke hoek van het dorp één. De hoek Elde
telde toen nog niet mee. Over het wat merkwaardige ontstaan van het
borgemeesters-ambt te Schijndel lezen we in een verordening van de schepenen
uit 1631 het volgende: Vóór het begin van deze inlandse oorlogen en troebelen -
de 80-jarige oorlog - werden hier vier gezworenen benoemd, in elke hoek één.
Zij waren belast met het toezicht op het naleven van de jaargeboden en met het
ophalen van belastinggelden. Bij het begin van deze troebelen zijn in hun
plaats vier anderen aangesteld, die men borgemeesters noemt. Zij moesten de
taak van de gezworenen overnemen, waarbij - vanwege de oorlog - de nadruk kwam
te liggen op het financieel beheer van hun hoek. Het ambt van gezworene kwam
hierdoor te vervallen. De borgemeesters kregen echter al spoedig zoveel zorgen
dat het toezicht op het gebruik van de gemeenschappelijke gronden door hen
verwaarloosd werd. Daardoor ontstonden allerlei misbruiken, tot groot nadeel
van de gemeenschap. Het dorpsbestuur was toen genoodzaakt om - naast de borgemeesters
- opnieuw vier gezworenen aan te stellen. Dit gebeurde op 29 april 1631. De
nieuwe gezworenen kregen zelfs toestemming - om op eigen kosten - een schutter
aan te trekken, die hen bij hun werk behulpzaam zou zijn.
De borgemeesters werden ieder jaar op voordracht van de schepenen
door de kwartierschout benoemd. Het aanvaarden van zo'n benoeming was een
burgerplicht. Alleen om zwaarwichtige redenen - zoals ziekte of hoge ouderdom -
kon men zo'n benoeming weigeren. Een van de voornaamste taken van de
borgemeesters was het innen van de lands- en dorpslasten - een niet erg
aantrekkelijke bezigheid - waaraan men zich soms wilde onttrekken. In Schijndel
had men zo zijn eigen methode om borgemeesters te dwingen. We lazen ergens dat
bij benoeming van borgemeesters hun bezittingen in beslag genomen' werden
totdat zij hun benoeming aanvaardden en hun borgemeesters-eed hadden afgelegd.
Bij het uitoefenen van hun taak als 'belastinggaarders' werden
zij bijgestaan door de zgn. 'achtmannen of zetters' - twee in iedere hoek. Deze
taxeerden de bezittingen van de mensen en stelden daarvan lijsten op, die de
borgemeesters bij het ophalen van de belastingen konden gebruiken. Op den duur
zijn de borgemeesters er toe overgegaan om het innen van de belastingen uit te
besteden aan 'collecteurs', die tegen betaling dit werk op zich namen. In een
aantekening uit 1750 lezen we: 'alle borgemeesters - ook die van de
Broekstraat - besteden het ophalen van de borgemeesters-Iasten publiekelijk aan, zowel
in Schijndel als in Sint-Oedenrode, Veghel en Heeswijk'. De borgemeesters
bleven echter verantwoordelijk als er iets mis ging. Op het einde van het jaar
moesten zij verantwoording afleggen van hun financieel beheer in de z.g.
Borgemeesters-rekening. Deze werd gecontroleerd door de kwartierschout, de
schepenen en aanvankelijk ook door enige vertegenwoordigers uit de diverse
hoeken. Die konden dan zien waarvoor hun belastingcenten gebruikt waren.
Als vertegenwoordigers van hun hoek namen de borgemeesters ook
deel aan de vergaderingen van de schepenen, voor zover die betrekking hadden
op het algemeen bestuur. Bij hun aanstelling moesten zij beloven de
vergaderingen van de regenten bij te wonen 'indien mogelijke ten allen tijden,
om te helpen beramen, delibreren en maatregelen te treffen tot nut en welvaren
van deze gemeente'.
Ook de H. Geestmeesters en kerkmeesters maakten deel uit van het
dorpsbestuur. Zij werden aangesteld voor de tijd van twee jaar. De H.
Geestmeesters waren belast met de zorg voor de armen, zolang dat een kerkelijke
aangelegenheid was. Later - in de 17e eeuw - heeft de gemeente deze taak
overgenomen en sprak men voortaan van armmeesters. De kerkmeesters waren
belast met het toezicht op het beheer van de kerkelijke goederen en het
onderhoud van de kerk. Omdat in die tijd kerk en gemeente nog zeer nauw met
elkaar verbonden waren, hadden ook deze 'meesters' de nodige inspraak in het
dorpsbestuur als dit in zijn geheel bijeenkwam. Talrijke stukken in het
rechterlijk archief beginnen dan ook met de plechtige aanhef: Wij Schout,
Schepenen, Borgemeesters, H.Geestmeesters en Kerkmeesters van den dorpe
Schijndel, enz. Om de twee jaar - op het einde van hun ambtsperiode - stelden
zij een verantwoord overzicht samen van hun inkomsten en uitgaven. Deze
rekeningen zijn echter - evenals de borgemeestersrekeningen - bij de brand in
1944 verloren gegaan.
Naast het dorpsbestuur bezat de gemeente nog een paar
belangrijke ambtenaren: de secretaris en de vorster. Het oudste en
belangrijkste ambt was dat van secretaris. Eén van de voornaamste bezigheden
van zo'n secretaris was het op schrift stellen van de vonnissen van de schepenbank
en allerlei verordeningen, besluiten enz. van de dorpsregering. Dit was
vroeger, toen nog maar weinig mensen konden schrijven, een winstgevende
bezigheid. Het 'scrive-ambacht van Pedelant' was nog een erfenis van het oude
graafschap Rode. Het werd in de Brabantse tijd door de hertog als een goed in
leen gegeven aan bepaalde Heren. Zo'n leen was erfelijk en daarom sprak men
ook wel van het erf-secretariaat van de dorpen in Peelland. Vanaf de oudste
berichten uit het begin van de 14e eeuw tot in de 17e eeuw was dit
schrijfambacht - als leengoed - in het bezit van de Heren van het goed 'de
Laar' te Sint-Oedenrode, een kasteeltje nabij de Rooise knoptoren. Deze Heren
hadden dit 'ambacht' - dikwijls op naam van hun vrouwen - uitbesteed aan
anderen tegen een jaarlijkse som van 18 goudstukken. Deze lieten op hun beurt
het eigenlijke schrijfwerk weer doen door dorps-secretarissen. In latere tijd
is dit schrijfambacht meerdere keren verdeeld in afzonderlijke leengoederen.
Zo had ook Schijndel sinds de 17e eeuw een secretaris, die zich niet zonder
enige trots erfsecretaris van Schijndel noemde.
De vorster tenslotte was een ambtenaar die door de
kwartierschout benoemd werd. Zijn taak kunnen we omschrijven als een combinatie
van deurwaarder, gemeentebode en veldwachter.
Onenigheid over parochiegrenzen
Het eerste tot nu toe bekende bericht over de kerk van Schijndel
dateert uit het jaar 1305. De toenmalige pastoor Johannes leefde al jarenlang
in onmin met zijn naamgenoot Johannes, de pastoor van Berlicum. Op de grens
tussen beide dorpen lag nl. het gehucht Middelrode. Op het Schijndelse deel
van dit gehucht lagen een aantal boerderijen, die evenals de rest van
Middelrode - dat tot Berlicum behoorde - sinds 1303 eigendom waren van de
edelman Geerlinc van den Bossche. De pastoor van Berlicum meende ook op het
Schijndelse deel van Middelrode bepaalde rechten te hebben. De pastoor van
Schijndel was het daar echter niet mee eens. De ruzie hierover was zo hoog
opgelopen dat de bisschop van Luik zich genoodzaakt zag om in te grijpen. Op 15
februari 1305 liet hij de twee pastoors weten dat zij ieder een scheidsrechter
moesten aanstellen om een einde te maken aan deze burenruzie. Zij kregen
daarbij te horen dat zij zich aan de uitspraak van dit scheidsgerecht te houden
hadden op straffe van ontzetting uit hun ambt en een voor die tijd behoorlijke
geldboete. Al op 24 maart lieten beide pastoors weten dat zij accoord gingen
met de uitspraak van de door hen aangestelde scheidsrechters. Deze uitspraak
luidde in het kort als volgt: Een 'hoeve' van de Heer Gerlac (Geerlinc) zal
kerkelijk in drie stukken verdeeld worden. Twee daarvan - die het dichtst bij
de brug liggen - zullen voortaan met alle gebouwen, tienden en verder
toebehoren deel uitmaken van de parochie van Berlicum. Het derde deel van
genoemde hoeve - op Schijndel aan gelegen, later bekend als de Nonnenbossche
hoeven - wordt met de huizen die daar nu staan en met de daarbij behorende
tienden toegewezen aan de parochie van Schijndel. Tussen dit derde deel en de
twee andere delen moet een paal geplaatst worden. De denkbeeldige lijn tussen
deze paal en de kerk van St.Michielsgestel zal van nu af aan de grens vormen
tussen de parochie van Schijndel en die van Berlicum.

Kaartje van
Middelrode met de in 1305
vastgestelde
parochiegrens tussen Schijndel en Berlicum
Archief
Berlicum
Dit betekende dat de parochie grenzen van Schijndel hier niet
meer samenvielen met de gemeente grenzen, die zich uitstrekten tot de oude
brug - later het gewad - van Middelrode. In het begin van de 17e eeuw toen
Schijndel een moeilijke tijd doormaakte, heeft ook de gemeente van Berlicum
kans gezien om dit in oorsprong Schijndelse gebied te annexeren.
We komen hier nog later op terug.
De brug van Middelrode
In het gemeenteverslag van 1865 staat onder het hoofdje 'Havens'
o.a. het volgende: Havens bestaan hier niet. De gemeente had echter, volgens bescheiden
in het archief aanwezig, in vroeger eeuwen op Schijndels gebied een los- en
ladingplaats te Middelrode nabij de rivier de Aa, thans gemeente Berlicum.
Tijdens de belegering van 's-Hertogenbosch in 1601 en 1603 werd hier een schans
opgeworpen. Toen later deze schans weer afgebroken was, is dit gebied met het
gehele Middelroois woud werderrechtelijk door Berlicum in bezit genomen, zonder
dat daarvan wettige bewijzen te vinden zijn.
Volgens een aantekening op een oude kaart zou dit gebeurd zijn
door de drossaard van de Heer van Heeswijk, Dinther en Berlicum: jonker Joost
van Hedichuijsen, toentertijd eigenaar van Seldensath. Hij had het als eigen
erf in gebruik genomen 'sonder inkoop of consente van de regeerderen van
Schijndel'.
(CvB, dl. 1, nr. 8)
Toen het gebied van Schijndel zich nog uitstrekte tot de oude
brug van Middelrode - tijdelijk een gewad - moesten beide gemeenten -
Schijndel en Berlicum - ieder voor de helft het onderhoud van deze brug
bekostigen. Toen rond 1636 de gemeentegrenzen van Berlicum gelijk getrokken
waren met de oude parochiegrens, bleef Schijndel blijkbaar verplicht om te
blijven meebetalen aan het onderhoud van deze brug.
Zo lezen we b.v. in het rechterlijk archief van Schijndel op 18
januari 1726: Bestek volgens welk de gemeente Schijndel zal aanbesteden het
afbreken en vernieuwen van de brug bij Middelrode over de rivier de Aa en
zulks voor de helft, zoals deze gemeente in het onderhouden van die brug
verplicht is.
Toen rond 1860 deze brug opnieuw hersteld moest worden, eiste de
burgemeester van Berlicum dat Schijndel - zoals van ouds gebruikelijk - weer
de helft van de kosten zou betalen. Schijndel weigerde dit omdat de brug ver
buiten het gebied van het dorp gelegen was. Met het oog op art. 231 van de
gemeentewet en op een uitspraak van den Hoogen Raad van 29 november 1864,
achtte Schijndel zich niet verplicht tot het mede-onderhoud der brug over de
rivier de Aa te Middelrode, als zijnde hiervoor geen wettige titels aanwezig.
Middelrode was niet het enige gebied in Schijndel dat kerkelijk
tot een buurtparochie behoorde. In de noordwesthoek van de gemeente lag in de
buurt den Engel de Denneboomse hoeve. Dit goed behoorde al van ouds tot de
parochie van St.Michielsgestel. Toen rond het begin van de 17e eeuw in de Bodem
van Elde een nieuwe buurtschap - de Broekstraat - was ontstaan, mochten de
inwoners daarvan kiezen tot welke parochie zij wilden behoren. Zij kozen
uiteraard voor de parochie van Gemonde, omdat de Gemondse kerk heel wat dichterbij
lag dan de kerk van Schijndel. Dit werd echter in 1618 aanleiding tot een
proces tussen de universiteit van Leuven, die sinds 1563 de tienden van dit
gebied bezat en het St.Petruskapittel van Boxtel, dat de parochie van Gemonde
bediende en als zodanig recht meende te hebben op deze tienden. Het gevolg
hiervan was dat de buurten Vogelenzang, Spijtenburg en de Broekstraat met hun
tienden toegewezen werden aan de parochie van Gemonde.
De kerk en haar tienden
Tienden waren in oorsprong een kerkelijke belasting. Zij
bestonden uit het tiende deel van de opbrengst van veldvruchten en van het pasgeboren
vee. Zij waren bestemd voor het onderhoud van kerk en school en de daaraan
verbonden geestelijken. In Schijndel waren deze tienden als volgt ingedeeld:
1. De grote- of grove tiende, ook wel korentiende genoemd, omdat
zij geheven werd van het koren dat hier verbouwd werd: rogge, haver, tarwe,
gerst en in mindere mate boekweit.
2. De kleine- of smalle tiende. Hieronder vielen: de varkens- en
lammertiende, ook wel krijtende tiende genoemd; de ganzen- en hoendertiende en
de bijen-, vlas- en raapzaadtiende.
3. De hoptiende. Deze tiende werd gewoonlijk tot de grote tiende
gerekend. Tussen de jaren 1676 en 1689 werd zij echter als een afzonderlijke
tiende verpacht.
Deze tienden werden beheerd door de pastoor van de parochie.
Naast zijn eigen levensonderhoud bekostigde hij hieruit een koster-schoolmeester,
het onderhoud van kerk en school en een jaarlijkse bijdrage aan het bisdom voor
zijn bemoeienis met de plaatselijke kerken. In de loop van de eeuwen is van
deze tienden veel misbruik gemaakt. Dit is al begonnen in de 11e eeuw in
kringen van de geestelijkheid zelf. Diverse priesters en kanunniken, die over
veel bezittingen beschikten en ook elders verplichtingen op zich genomen hadden,
stelden dikwijls vervangers of vicarissen aan, die tegen een redelijke
vergoeding de plichten van de eigenlijke pastoors waarnamen. Een groot deel van
de tienden hielden zij echter in eigen beheer en zo kon het gebeuren dat
tienden of delen daarvan - tegen alle regels in - in handen raakten van leken.
In 1648 werden de tienden van de meeste dorpen door de Staat van de Noordelijke
Nederlanden zonder meer in beslag genomen ten bate van 's-Lands schatkist.
Schijndel is een van de zeldzame gevallen waar de tienden in kerkelijke handen
gebleven zijn.
De eerste vermelding van de Schijndelse tienden dateert uit het
jaar 1331. Een zekere Gherlacus was toen pastoor van het dorp. Ook hij had zich
door een andere priester laten vervangen. Deze plaats was nu vacant en er moest
een nieuwe vicaris aangesteld worden. Van deze gelegenheid heeft Gherlacus
gebruik gemaakt om - met toestemming van de bisschop en van de pastoor van de
moederkerk Dinther - een deel van zijn inkomsten uit de kerk van Schijndel voor
altijd af te staan voor het onderhoud van een vaste vicaris. Zo’n vicaris - ook
wel rector of pastoor genoemd - was verplicht om zelf het pastoorsambt in het
dorp waar te nemen. Van toen af aan heeft Schijndel - zonder noemenswaardige
onderbrekingen - voortaan een eigen pastoor gehad. De eerste uit een lange rij
van pastoors was Leunis van Erpe, een kanunnik van het kapittel van St.Jan in
Den Bosch. De inkomsten waarover hij als vicaris van Schijndel - dankzij de schenking van Gherlacus - kon beschikken, werden als volgt
omschreven:
1. De kleine tiende en alles wat daarbij hoort.
2. Alle giften en legaten die door de gelovigen, bij testament
of anderszins, aan de kerk zijn vermaakt, of in de toekomst vermaakt zullen
worden.
3. Alle inkomsten van de kerk, met uitzondering van de grote
tiende. Deze bleef in het bezit van
Gherlacus en zijn opvolgers.
4. Eén mud rogge en één mud gerst uit deze grote tiende,
jaarlijks te leveren op Lichtmis (2 februari).
5. Het brood, dat naar gewoonte ieder jaar door de gelovigen aan
de pastoor geschonken wordt.
6. Alle inkomsten en voordelen, in de volkstaal 'rotelproven' genoemd.
Met dit duistere woord zijn vermoedelijk een aantal kleinere inkomsten
bedoeld, die aan het dagelijks functioneren van een pastoor in een
dorpsgemeenschap verbonden waren.
Het is niet de bedoeling om in deze verkenningstocht uitgebreid
in te gaan op de geschiedenis van de Schijndelse kerk en de daartoe behorende
tienden. Er zijn daarover zoveel gegevens bewaard dat het de moeite waard zou
zijn om hieraan een aparte studie te wijden. Hier moeten we ons echter tot een
aantal hoofdzaken beperken.
Tot de geestelijken die na 1331 iets met de kerk van Schijndel
te maken hadden, behoorde op de eerste plaats de eigenlijke pastoor, die de
kerk van Schijndel als zijn kerk beschouwde. Hij werd gewoonlijk 'persoon'
genoemd en beheerde de grote tiende, met alle lusten en lasten daaraan
verbonden. Zo moest b.v. het onderhoud van het kerkgebouw uit deze tienden
bekostigd worden. Een belangrijk onderdeel hiervan was - na de bouw van de
Schijndelse toren - de zgn. tiendklok. De kwaliteit van die oude klokken liet
wel eens wat te wensen over. Als zo’n klok - die in het dagelijks leven van de
dorpelingen een belangrijke rol speelde - gescheurd was, moest door een of
andere klokkengieter de klok vergoten worden. Dit gebeurde op kosten van de
bezitter van de grote tiende. Vandaar ook de naam 'tiendklok'. Als er een
nieuwe rector of pastoor benoemd moest worden, had de 'persoon' het recht om
een kandidaat voor te dragen. Deze voordracht moest door de aarts-diaken van
Kempenland bekrachtigd worden. Deze aarts-diaken was een priester, die door de
bisschop belast was met het dagelijks bestuur van het noordelijke deel van het
bisdom Luik, dat in die tijd Kempenland genoemd werd. Als beloning voor zijn
bemoeienis met de kerk van Schijndel ontving hij jaarlijks uit de grote tiende
een 'marcke suijver silvers' ter waarde van 25 gulden.
De tweede man was de vicaris of dienstdoende pastoor. Hij werd
na 1400 gewoonlijk bijgestaan door een kapelaan, die rector was van een of
meerdere zij-altaren in de kerk. In de 16e eeuw waren er in de kerk naast het
hoofdaltaar, dat toegewijd was aan Onze Lieve Vrouwen waaraan de pastoor vijf
maal per week een heilige mis moest opdragen, nog zes zij-altaren. Zulke
altaren waren in de loop van de eeuwen gesticht en van een bescheiden inkomen
voorzien door particulieren of door broederschappen die zich 'gilden' noemden.
De verplichtingen aan zulke altaren verbonden varieerden van twee heilige
missen per week tot een of enkele missen per jaar, op de jaarlijkse feestdagen
van de gilden. Naast het ambt van pastoor en kapelaan bestond er in de kerk nog
het ambt van koster. Het kosterambt werd gewoonlijk waargenomen door een
gehuwde geestelijke, die slechts een deel van de priesteropleiding gevolgd had.
Behalve zijn werk als koster, had hij ook de zorg voor het 'dorpshorologie' of
torenklok. Zijn belangrijkste taak was echter het onderwijs van de jeugd, die
de dorpsschool bezocht. Hij genoot daarvoor een bescheiden salaris dat betaald
werd uit de inkomsten van de grote tiende: 25 carolusgulden of 12 1/2 gouden
ducaten, 'opdat hij de kinderen en zonen der inwoners van Schijndel zorgvuldig
zou doordrenken van goede zeden en kennissen'. Kerstmis moet voor de
Schijndelse kosters van die tijd een bijzonder feest geweest zijn, want op die
dag werd hun deze som uitbetaald.
Een schenking aan de universiteit van Leuven
De opvolgers van de persoon Gherlacus waren over het algemeen
geestelijken met klinkende namen. Zij bekleedden belangrijke posten te Luik,
aan het hof van de hertog in Brussel, terwijl er ook enige bekend zijn als aartsdiakens van Kempenland. Eén van deze aartsdiakens,
de al eerder genoemde Willem van Enckevoirt, werd in 1530 zelfs benoemd tot
kardinaal. Aan deze 'personen' moet de kerk van Schijndel een aantal bekwame
pastoors te danken gehad hebben. Zo is van
meerdere van hen bekend dat zij tijdens hun priesteropleiding te Leuven of
Parijs ook nog de titel behaald hebben van erkend notaris. Daardoor konden hun
parochianen - behalve bij de schepenen
ook bij hun pastoor terecht voor het maken van een testament. Uit nog
bewaarde stukken blijkt dat vooral gegoede Schijndelnaren hiervan een dankbaar
gebruik gemaakt hebben. Zo'n testament werd meestal gemaakt op het sterfbed in
tegenwoordigheid van een aantal getuigen, nadat de pastoor eerst de zieke had
voorzien van de laatste sacramenten.
De laatste 'persoon' van de kerk van Schijndel was Philip van
Doorn, beter bekend onder zijn Latijnse naam Philippus de Spina. Hij was
afkomstig uit Moergestel en was sinds 1536 deken van het kapittel van St.Jan te
Den Boseh. Daarnaast wordt hij ook vernoemd als proost van het
St.Servaaskapittel te Maastricht. In deze laatste functie was hij 'persoon' van
de kerk van Schijndel. In 1545 heeft hij zijn rechten op de grote tiende van
Schijndel geschonken aan de theologische faculteit van de universiteit van
Leuven, in de vorm van vier studiebeurzen voor de opleiding van arme
priesterstudenten. Als eersten zouden hiervan kunnen profiteren zijn eigen
familieleden, daarna eventuele kandidaten uit Schijndel en op de derde plaats
studenten uit Moergestel. Voor het geval dat hiervan geen gebruik gemaakt werd,
kwamen ook andere kandidaten uit Kempenland voor zo'n beurs in aanmerking.
Het heeft nogal wat voeten in de aarde gehad voordat deze
schenking rond was. De eerste man die daarvoor benaderd moest worden was Karel
V. Deze had in 1520 enkele verordeningen uitgevaardigd waarin o.a. paal en perk
gesteld werd aan het vergroten of vervreemden van oude bezittingen - waaronder
de tienden - van kerken, kloosters en colleges. Maar omdat de tiende van
Schijndel gemiddeld slechts 150 mud rogge opbracht - wat overeenkwam met een
geldwaarde van nog geen 250 gouden dukaten - verzocht hij paus Paulus III om
- vanwege het goede doel: de opleiding van bekwame priesters - de schenking
van Philippus goed te keuren. Op 4 december 1545 schreef de paus een lange
brief aan de rector van de theologische faculteit, waarin de schenking van
'onze beminde zoon Philippus de Spina' tot in bijzonderheden geregeld en veilig
gesteld werd.
De grote tiende van Schijndel zou voortaan uitsluitend dienen
voor de opleiding van bekwame priesters, waaraan in die woelige tijd van
godsdiensttwisten zoveel behoefte was. De oude lasten die aan de grote tiende
verbonden waren bleven gehandhaafd: Jaarlijks een mark van zuiver zilver aan de
aartsdiaken, 25 carolusgulden aan de rector van de school te Schijndel, het
onderhoud van de kerk en de verplichting om ervoor te zorgen dat de parochie
van Schijndel steeds van een geschikte pastoor voorzien was.
Philip van Doorn stief in 1557. Sindsdien had Schijndel voortaan
te maken met de Heren van de theologische faculteit en hun rentmeesters, die
de jaarlijkse opbrengst van de grote tiende moesten incasseren. Zij hebben het
daarmee soms erg moeilijk gehad.
De Universiteit van Leuven
Deze universiteit werd op verzoek van hertog Jan IV van Brabant
door paus Martinus V in 1425 opgericht. De in geldnood verkerende stad Leuven
had hierop aangedrongen. Het bezit van een universiteit betekende aanzien en
een extra bron van inkomsten. Bij haar oprichting in 1425 bezat de universiteit
vier faculteiten of studierichtingen: de Wijsbegeerte of artes, ook wel vrije
kunsten genoemd; het Burgerlijk recht; het Kerkelijk recht en de Medicijnen.
In 1432 kwam hierbij als vijfde de Theologische faculteit, een
priesteropleiding, die tot dan toe voorbehouden was aan de Parijse Sorbonne.
Paus Eugenius IV keurde in dat jaar de oprichting ervan goed. Deze faculteit
bestond uit meerdere Colleges over de stad verspreid. De voornaamste daarvan
waren: het College van de Heilige Geest, dat later gesplitst werd in een
Groot- en een Klein College en het zgn. Pauscollege dat door paus Adrianus V
bij testament gesticht werd in zijn woonhuis te Leuven. Het had tot doel de
opleiding van arme priesterstudenten. In 1549 werden de vier Schijndelse
beurzen toegewezen aan dit College. Iedere beurs bestond uit 100 ducaten of 200
Brabantse guldens. Wat er dan nog overbleef kwam ten goede aan het H.
Geestcollege om te kleine beurzen aan te vullen.
Wanneer in de basistekst gesproken wordt over de Leuvense
faculteit of simpelweg van de faculteit, is hiermee steeds de Theologische
faculteit van de universiteit van Leuven bedoeld.
De Heerlijkheid Schijndel
Schijndel is in de loop van zijn geschiedenis tot driemaal toe een
Heerlijkheid geweest. Het begon tegen het einde van de 14e eeuw. Hertogin
Johanna van Brabant had in die jaren haar handen vol met het bestrijden van
Gelderse roversbenden, die de Meierij van Den Bosch voortdurend onveilig
maakten. Ze had daarvoor veel geld nodig, soms meer dan de belastingbetalers
konden opbrengen. Ze werd dan gedwongen om enige van haar hertogsdorpen
beschikbaar te stellen als onderpand voor een geldlening. Er waren in het
hertogdom altijd wel een aantal rijke edellieden te vinden, die genegen waren
om voor zo'n onderpand een behoorlijke geldsom te betalen. Een van die
geldschieters was in die tijd Hendrik van de(r) Leck. Hij was een zoon van Jan
van Polanen, Heer van de Leck en Breda. - Polanen was een kasteel nabij Delft,
de Leck was een Heerlijkheid in het zuiden van de Krimpenerwaard met als dorpen
Lekkerkerk, Ouderkerk en Berkenwoude. Breda had hij rond 1340 gekocht van
hertog Jan III van Brabant -. Jan van Polanen stierf in 1383. Hij werd
opgevolgd door zijn oudste zoon Jan II van Polanen. Toen deze al in 1394 stierf
liet hij een nog minderjarige dochter na, Johanna van Polanen. Daags voor zijn
dood had hij zijn broer Hendrick van de Leck aangewezen als voogd van Johanna.
Deze werd daardoor belast met het tijdelijk bestuur van haar goederen. In 1403
huwde Johanna - nog geen 12 jaar oud - met de veel oudere Engelbrecht van
Nassau. Daardoor kwam het goed van de Polanens in het bezit van de familie van
Nassau.
Hendrick, die evenals zijn drie andere broers naar de
Heerlijkheid de Leck genoemd was, moest toen voor zichzelf gaan zorgen. Geld
speelde daarbij blijkbaar geen rol. Al op 23 juni 1398 had hij van hertogin
Johanna van Brabant het dorp Schijndel in pand gekregen voor 1631 'mailles de
Hollande' - Hollandse guldens. Kort daarop kocht hij de oude Heerlijkheid
Heeswijk en Dinther van de Bosschenaar ridder Willem van der Aa en noemde zich
voortaan Heer van Heeswijk en Dinther. Toen hij rond 1427
stierf erfde zijn oudste dochter - Johanna - de Heerlijkheden Heeswijk en
Dinther, Schijndel en Moergestel. Zij huwde met Jan van Cuijk, Heer van
Hoogstraten, Brecht, Vorsselaer, Zundert enz. Zij zou een vrome vrouw geweest
zijn, goed en mild voor haar onderdanen. In 1435 beging zij echter een
onvergeeflijke fout. Een zekere Jan Schilder, betrapt op diefstal, werd zonder
pardon op haar kasteel te Heeswijk opgehangen. Deze Jan Schilder was echter een
poorter van Brussel en volgens de rechtsregels uit die tijd mocht hij daarom
alleen berecht worden door de schepenbank van Brussel. Het gevolg van deze
ondoordachte daad was dat de hertog de bezittingen van Johanna in beslag nam,
waaronder ook het dorp en Heerlijkheid Schijndel. In 1437 werd deze straf -
waarschijnlijk op voorspraak van bevriende edelen - wat verlicht. Zij zou tot
aan haar dood in het bezit mogen blijven van haar in beslag genomen goederen.
Zij stierf in 1454. Daarmee werd Schijndel weer een hertogsdorp, zonder dat de
hertog de in 1398 geleende geldsom hoefde terug te betalen.
In 1505 werd Schijndel voor de tweede keer aan een ridder in
pand gegeven. Toen Philips de Schone in het begin van dat jaar bezig was met de
voorbereidingen van een veldtocht tegen de hertog van Gelder, bereikte hem het
bericht dat zijn schoonmoeder Isabella van Castilië en Aragon gestorven was.
Omdat hij de enige overgebleven kandidaat was voor de Spaanse troon, moest hij
binnen afzienbare tijd daarheen om zijn erfenis in bezit te nemen. Hij had
echter geen geld om met zijn gevolg deze reis te kunnen ondernemen. Hij kreeg
daarom van de Staten van Brabant verlof om een extra bede te heffen van in
totaal 220.000 rijnsgulden over een tijdsverloop van drie jaar. Omdat hij
echter dit geld eerder nodig had, stonden de Staten toe dat hij een aantal van
zijn hertogsdorpen mocht verpanden. Tot deze dorpen behoorden ook Berlicum en
Schijndel. De nieuwe Heer van Schijndel werd toen Cornelis de Glymes, Heer van
Zevenbergen, Heeswijk-Dinther enz. Hij was een van de invloedrijkste edelen in
Brabant. Na zijn dood in 1509 volgde zijn zoon Maximiliaan van Berghen hem op.
Deze stierf rond 1521. Zijn plaats werd ingenomen door zijn broer Lenaert, in
1523 gevolgd door zijn broer Cornelis van Berghen. Deze laatste was een
geestelijke die van 1538 tot 1544 het bisdom Luik bestuurde. Hij trok zich
daarna om gezondheidsredenen terug en stierf rond 1560.
Op 23 mei 1551 betaalde Karel V als hertog van Brabant de som,
waarvoor zijn vader Philips de Schone Schijndel in pand gegeven had, weer terug
aan Cornelis van Berghen. Schijndel werd toen weer opgenomen in de hertogelijke
domeinen. Dit zou echter niet lang duren. Al in 1559 werd het dorp voor de
derde keer in pand gegeven door Philips II voor een geldlening van 2350 gulden.
Ook nu was het weer een Heer van Heeswijk en Dinther die Schijndel in bezit
kreeg: Jan, graaf van Oost-Friesland. Schijndel bleef in het bezit van deze
familie tot 1612.
De inwoners van Schijndel hadden toen blijkbaar genoeg van hun
Heren. Zij schreven een brief aan Albert en Isabella, hertog en hertogin van
Brabant en vroegen daarin verlof om zelf hun Heerlijkheid te mogen afkopen. In
hun antwoord van 7 december 1612 gaven Albert en Isabella aan de regenten van
Schijndel de gevraagde toestemming met de belofte dat Schijndel nooit meer
verpacht, verpand of van de hertogelijke domeinen gescheiden zou worden. Bovendien
verleenden zij aan die van Schijndel de volgende voorrechten. Zij mochten hun recht van voorpoting - op
plaatsen waar dit mogelijk was - uitbreiden met
40 voeten boven de hun in 1465 (1462?) verleende 40 voeten. Zij moesten dan wel
een jaarlijkse cijns daarvoor betalen van zes Vlaamse ponden en iemand
aanstellen die hierop toezicht zou houden. Verder kregen zij verlof om delen
van hun gemeente te verkopen, mits deze behoorlijk opgemeten en afgepaald
werden, op voorwaarde dat eventuele achterstallige cijnsen op die gronden
betaald werden. Zij gingen er mee accoord dat de schout van de laatste Heer
van Schijndel voor zijn leven schout mocht blijven; dit gold ook voor de
vorster.
De moeilijkheid was nu hoe aan het benodigde geld te komen. Pas
in 1616 was men het onderling eens geworden. Een deel van de 2350 gulden zou
betaald worden uit de opbrengst van een stuk gemeente, genaamd 'in den Duyne'.
Dit gebied was intussen al verkocht, maar nog niet betaald. Een derde deel van
de pandsom zou betaald worden uit de opbrengst van hout dat niet tot de
voorpoting behoorde. De rest zou aangevuld worden door een 'gemenen omslag' -
een extra belastingheffing - waaraan ieder naar vermogen moest bijdragen.
In 1617 keurde de Raad van Brabant het voorstel om de 2350 gulden
- met renten en onkosten - op deze manier af te lossen goed. Daarmee kwam een
definitief einde aan de koehandel waaraan Schijndel sinds 1398 was blootgesteld
geweest.