Het Uniform - "Gele Dolman".

Het uniform van het Korps Rijdende Artillerie zoals dit nu nog steeds wordt gedragen tijdens officiële gelegenheden werd in 1842 ingevoerd en draagt de naam 'dolman'. In 1841 stelt Frederik Carl List, de toenmalige directeur-generaal van Oorlog, voor om nieuwe regels vast te stellen ten aanzien van de uniformering van de cavalerie en de Rijdende Artillerie. List die in hart en nieren een Rijder was greep deze gelegenheid aan om naast de cavalerie ook de nauw met dit wapen verbonden Rijdende Artillerie een nieuw uniform te geven. Bij de heroprichting van het KRA in 1814 was zeer ten spijt de dolman die in de jaren daarvoor een vast deel was geworden van het rijderstenue, ingeruild voor de rokjas.

 

Nu greep List de kans dit terug te draaien. Willem II steunde hem van harte en droeg hem op dit voorstel verder uit te werken. Dit resulteerde in het Koninklijke Besluit van 8 april 1842, no. 49 waarin de beschrijving van de uniformen als bijlage zijn toegevoegd.


Het korte donkerblauwe jasje is bezet met tressen op borst, mouw en rug. Bij de manschappen en onderofficieren zijn deze geel-, bij de officieren goudkleurig. Door het veelvuldig gebruik van gele koorden en lissen, werd aan dit traditionele uniform de naam 'Gele Rijders' ontleend. De donkerblauwe broek is voorzien van een gele bies. Onder deze broek draagt men lage zwarte schoenen met haksporen. Over de broek zitten zwarte beenstukken van leer die tot net onder de knie komen.


Op het hoofd dragen de Rijders de 'kolbak'; deze is ontstaan uit de 'kalpak' een van oorsprong Hongaarse puntmuts die lijkt op een slaapmuts. De 'kolbak' is gemaakt van berehuid en was bedoeld om de sabelhouw van de vijand tegen te houden. De oranje pompon aan de voorzijde van de kolbak, welke de band met het Koningshuis aangeeft, werd pas in
1865 aangebracht.

Aan de kolbak bevestigd zit een stormketting van geelkoperen ringen.

 


Over de schouder dragen de Rijders een geel koord: de 'fourrageres' met aan het uiteinde ervan fraaie kwasten die tevens dienen als rangonderscheidingstekens. Dit koord is van oorsprong een lang stuk touw dat zij bij zich droegen en gebruikten om het hooi en stro voor de paarden; dat zij bij de boeren in de omgeving betrokken; mee vast te binden aan het zadel. Om het middel dragen de Rijders een rode koordsjerp met gele schuivers. Bij de officieren is deze sjerp oranje. Op de rug wordt de 'giberne' gedragen. Dit is een leren bandelier met daaraan een patroontas. De bandelier die met een gesp op de schouder ligt bevat aan de voorzijde een geelkoperen leeuwenkop met daaraan een kettinkje met twee naalden die werden gebruikt om het zundgat schoon te maken en om de verpakking van de kardoes te openen. Met de invoering in
1842 waren de bandelier en de sabelkoppel nog wit maar dit veranderde in 1860, toen werd bepaald dat voor het gehele leger het leerwerk zwart moest zijn.

 

 De Dolman werd door de manschappen en onderofficieren ook tijdens de velddienst gedragen. De manschappen droegen op de kazerne een donkerblauwe buis met een stalmuts in dezelfde kleur. De stalmuts was voorzien van een gele kwast aan de voorzijde en versierd met een springende granaat, in geel. De onderofficieren en officieren droegen op de kazerne een geheel donkerblauwe dolman met galon en tressen.

Het nieuwe tenue van de Rijders leek veel op het tenue van het Regiment Huzaren no. 6, maar het is onjuist dat zij dit tenue hebben overgenomen. Het stond wel model voor het uniform van de Rijders.

 

In 1842 nam de Rijdende Artillerie wel de sabeltassen over van het voormalige huzaren regiment dat werd omgevormd tot een lanseliersregiment.